(ro'meinsə) m. goden- en eredienst bij de Romeinen van de oudste tijden tot het einde van het keizerrijk.
1. Godsdienst.
a. Oudste tijden. In de Oudromeinse godendienst spiegelen zich de religieuze opvattingen af van een volk, in wiens leven akkerbouw, veeteelt en oorlog een hoofdrol speelden; op deze gebieden verwachtte de praktische Romein van de godheden, die hij vereerde, bescherming en gedijen. De oude Romeinen aanbaden goddelijke machten, die over hun huis en familie (LAREN, PENATEN, GENIUS) en over hun velden en wouden (CONSUS, PALES, TERMINUS, SILVANUS) moesten waken. Verder vereerden zij goden, die een meer persoonlijk karakter droegen : JUPITER (geeft regen en zonneschijn, waakt over allerlei handelingen van het leven), JUNO (beschermgodin van de vrouw). MARS en BELLONA (oorlog), SATURNUS (het zaaien), FLORA (bloemen), VENUS (eerst natuurschoon, later liefde), VENTUMNUS (jaargetijden), MINERVA (vrouwenhandwerk), ORCUS (Onderwereld). Deze goden hebben geen onderlinge familiebetrekkingen zoals de Griekse. Naast de goden zijn hier ook te noemen de MANEN of geesten van de afgestorvenen.
b. Tot het einde van de republiek. Naargelang de Romeinse heerschappij zich over de naburige volken uitbreidde, werden ook de goden van de onderworpen volken onder de Romeinse staatsgoden opgenomen. Dit proces, dat reeds in de oudste tijden is waar te nemen, openbaart zich vooral in de eerste eeuwen van de republiek; na 241 v.K. echter is geen opname van Italische goden in de Romeinse godenhemel meer bekend. Nog gewichtiger is, dat reeds vroeg de Romeinse godendienst onder Griekse invloed kwam. In de eerste decenniën van de republiek werden veel godheden uit Groot-Griekenland naar Rome overgebracht; APOLLOON (APOLLO), HERMES (MERCURIUS) enz. In veel andere gevallen werden Oudromeinse of Ouditalische goden door Griekse verdrongen of ermee vereenzelvigd. Zo werd DIANA gelijkgesteld met ARTEWIS, CERES met DEMETER, VENUS met APHRODITE, LIBER PATER met DIONUSOS, MARS met ARES, NEPTUNUS met POSEIDOON, SATURNUS met KRONOS, VULCANUS met HEPHAISTOS, FAUNUS met PAN, de FURIEN met de ERINUEN, de held HERCULES met HERAKLES. NU maakte twee eeuwen lang de vergrieksing van de Romeinse godendienst geen merkbare vorderingen meer, doch toen het gehele schiereiland aan Bome onderworpen was en de Romeinse gezichtskring zich verruimde, werden veel goden uit het Griekse moederland zelf ontleend : ASKLEPIOS, PLOETOS, PERSEPHONE en andere werden te Bome binnengehaald onder de namen AESCULAPIUS, Dis, PROSERPINA enz. Ook verpersoonlijkingen van natuurverschijnselen (AURORA = Gr. Eoos, wind BORKAS enz.), myten. b. v. over het ontstaan van de aarde (GEA, TELLUS) en over de Onderwereld (EREBUS) alsmede abstrakte dingen (deugden, neigingen, toestanden enz.) werden uit Griekenland ingevoerd. Gedurende de republiek en ook in de keizerstijd werden weer andere abstrakte begrippen verpersoonlijkt. Al of niet van Griekse herkomst zijn : FIDES (de Trouw), CONCORDIA (de Eendracht), SPES (de Hoop), FORTUNA (de Fortuin), FELICITAS (het Geluk), PLUTUS (de Rijkdom), PAX (de Vrede), LIBERTAS (de Vrijheid), VICTORIA (de Zege), JUSTITIA (de Gerechtigheid), ABUNDANTIA (de Overvloed), VIRTUS (de Moed). AMOR en CUPIDO (de Liefde), SOMNUS (de Slaap) enz. c. Keizerstijd. Sinds keizer Augustus voor de Divus Julius (CAESAR) een tempel had opgericht, kwam ook de verering van de regerende keizers tot stand, die na hun dood onder de staatsgoden werden opgenomen. Na de uitbreiding van het Bijk naar het oosten, werden ook oosterse godheden ingevoerd : ISIS en OSIRIS uit Egypte, KUBELE uit Phrygië, vooral MITHRAS uit Perzië enz.
2. Eredienst. De Romeinse staatspriesters zijn geen vertegenwoordigers van de godheid, in wier naam zij met de staat handelen, ook niet tussenpersonen, die b. v. voor de gemeente gebeden en offers opdragen; zij zijn beambten, gelast de verplichtingen van de staat jegens de goden te vervullen en de vanouds overgeleverde godsdienstige gebruiken en verordeningen in ere te houden. Met de officiële eredienst was in de eerste plaats het collegium pontificum [Lat. het kollege van de priesters], aan wiens hoofd de pontifex maximus stond, belast. Het omvatte
1. de pontifices, wier getal van 3 geleidelijk tot 16 werd vermeerderd;
2. de rex sacrorum, die de handelingen moest verrichten, waarmede de naam van koning verbonden was;
3. de flamines of priesters van afzonderlijke goden;
4. de Vestaalse maagden. Naast het collegium pontificum bestonden nog : het kollege van Auguren (die de toekomst uit de vlucht en het geschreeuw van de vogels voorspelden), de Haruspices (die de toekomst uit de ingewanden van de offerdieren opmaakten) en verscheidene andere priestergenootschappen, waaronder vooral de Fetialen, die op staatsrechterlijk gebied werkzaam waren, de Saliërs, die wapendansen hielden ter ere van Mars enz.