Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

rok , kledingstuk

betekenis & definitie

m. (-ken; -je) [msch. het gewevene]

I. Eig.1.Algm. kledingstuk : de broeders van Jozef van Egypte trokken hem zijn veelkleurige uit; borst-, kamer-, koor-, livrei-, slaaprok; een -je uittrekken, mager worden; zijn -je omkeren, van gevoelen, partij veranderen.

→ Heilige Rok, hemd.

2. Inz.
a. vrouwenkledingstuk dat de benedenhelft van het lichaam bedekt: met de van een vrouw bedoelt men gewoonlijk de boven-, niet de onder-; een gelapte, mooie, schone, vuile-; een korte, lange, voetvrije, wijde -; kinderen hangen aan moeders -; kinderen aan haar -ken hebben, te haren laste hebben ; ze zouden die jongen een aan moeten doen, hij is op en top een meisje, een vrouw.
b. mannen jas die van achteren met panden afhangt en van voren de dijen onbedekt laat; gekleed in - en witte das; - en witte das verplichtend; de (geklede)-wordt bij officiële of biezondere, feestelijke of plechtige gelegenheden gedragen en is de gewone dracht van kelners ; staatsierok.

II. Metf.

1. bladachtig bekleedsel van een plantebol : een bol met droge, vlezige, vliezige -ken.
2. omhulsel : loden buizen in de grond met een kleien eromheen.

< >