(radioaktivi'teit) v. eigenschap van sommige elementen, o. a. radium, om aktief te zijn d. i. energie uit te stralen in de omliggende ruimte.
Enc. De radioaktiviteit werd 1896 door BECQUEREL, bij de behandeling van uraniumertsen waargenomen en 1898 ontdekte Mw. CURIE het sterkste radioaktief element nl. radium. Andere radioaktieve elementen zijn de elementen met de atoomnummers 81 tot en met 92 met uitzondering, voor het ogenblik althans, van de nummers 85 en 87. De genoemde elementen vervallen tot minder ingewikkelde; zo verliest radium, binnen de 1580 jaar, de helft van zijn gewicht die overgaat in emanatie (atoomnummer 86). De radioaktiviteit bestaat in het spontaan uiteenspringen der atomen, waarvan de deeltjes als donkere stralen in de ruimte worden geslingerd.
Die stralen dringen door alle mogelijke stoffen als papier, dunne metaalfoelies enz. Zij laden en ontladen geelektrizeerde lichamen; werken, zoals x-stralen, op fotografische platen in; brengen sommige stoffen, waarop zij vallen, tot fosforescentie of fluorescentie en worden gebruikt bij het onderzoek van metalen inz. staal. Ook in de geneeskunde dienen zij als behandelingsmiddel. Hier onderscheidt men vooral twee soorten van stralen nl. de dodende (α-stralen) en de prikkelende (β-stralen). De α-stralen doden de cellen o. a. bij kankergezwellen, de β-stralen prikkelen de cellen tot grotere aktiviteit en genezen ze o. a. bij huidziekten. De hierboven beschreven radioaktiviteit noemt men de spontane radioaktiviteit in tegenstelling met de kunstmatige, die men bij vele andere elementen opwekt door de atoomkernen te bombarderen.