Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

poort (doorgang)

betekenis & definitie

(po:rt) v. (-en; -Je) [Lat. porto]

I. Eig.
1. a. door-, ingang al of niet met een deur of hek afsluitbaar; stads-, koets-, erepoort; de enge van de deugd; dat opent de voor alle kwaad, is het begin van alle kwaad; de -en der hel, ook Fig. de machten van de hel.
b. p o o r t j e Bepk. deur, hek : een -je achter in de tuin.
2. Uitbr. opening, gat nl.
a. doorgang tussen twee bergen : de Westfaalse -.
b. Scheepst. (vierkante) opening : geschut-, patrijspoort.
c. nauwe doorgang onder aan een → gletsjer,
d. nauw uiteinde van de → maag, waardoor het voedsel in de darmen komt.

II. Metn. [van I 1 a] verzameling van armzalige woningen achter de gewone straathuizen, waartoe een nauwe poort toegang geeft: in een -je wonen.

< >