Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

plaag

betekenis & definitie

(pla:ch) v. (plagen; -je) [Lat. plaga]

I. Eig.
1. door God gezonden beproeving, straf: pest, oorlog, ziekten, hongersnood en andere plagen; de tien plagen van Egypte, waardoor God de farao dwong de Israëlieten uit Egypte te laten vertrekken.
2. Uitbr.
a. onaangenaamheid, verdriet, last (die men van iets of ten gevolge van iets ondergaat): plagen van lichaam en geest. ➝ ilias.
b. iets hinderlijks: de muggen zijn de van de zomer; een van het mensdom; iets wordt (tot) een -; een kwaad wijf is een erge -; een der plagen, een zeer grote plaag.

II. Metn.

1. persoon die een plaag is voor anderen: een voor zijn bedienden.
2. persoon die plaagt: die Jan is zo een -.

< >