(filok’te:tes) [Lat.], Philoktetes
1. Eig. in de Griekse mytologie, vriend van Herakles wiens boog en pijlen hij erfde, werd ziek op de tocht naar Troje ten gevolge van een slangebeet, en wegens zijn jammerklachten en de ondraaglijke lucht van zijn wonde op Lemnos achtergelaten; na tien jaar haalden Odusseus en Diomedes hem van zijn eiland, omdat een orakel verklaard had dat Troje alleen met behulp van Herakles’ pijlen kon genomen worden; doodde met een dezer pijlen Paris, waarop Troje spoedig viel.
2. Metn. tragedie van Aischulos. Sophokles. Euripides enz.