(oppo'zi:si) v. (-s) [Fr. < Lat. oppositio d. i.]
A. [stand tegenover elkander] Sterrenk. stand van twee hemellichamen diametraal (180°) tegenover elkander: de van de maan en de zon bij volle maan.
Tgst. konjunktie.
B.
I. Eig.
1. Algm. tegenstand, tegenwerking: voeren.
2. Recht. verzet tegen een vonnis: er is gekomen.
II. Metn. partij die tegenstand voert, tegenpartij.