(mu:r) m. (muren; -tje) [Lat. murus]
1. rechtopstaand metselwerk, gewoonlijk als afsluiting: brand-, gevel-, kaai-, stads-, zijmuur; een lemen, stenen -; dikke, dubbele, zware muren; een optrekken, afbreken, slopen; hij staat (pal) als een -; het zit zo vast als een -; het verleden is tussen hen beiden opgestapeld als tot een -; alles wat binnen de muren van het klooster gebeurt; de stad vroeg om binnen haar muren het nieuwe gebouw te mogen vestigen; zo wit als een -; ➝ Chinese -.
Gez. blinde -, zonder ramen; gemene -, die dient als afscheiding tussen twee eigendommen; tussen de vier muren zitten, in de gevangenis. ➝ hoofd, kast, kop. Syn. wand.
2. Uitbr. wand, binnenzijde van een kamermuur: er hingen schilderijen aan de -; de muren hebben hier oren, men wordt hier beluisterd.