(men'su:r) v. (...suren) [Lat. mensura, maat]
I. Eig. maatverhouding nl.
1. verhouding der muziektonen onderling.
2. maatverhouding van orgelpijpen en snaren.
3. afstand waarop de tegenstanders bij het schermen, van elkaar geplaatst zijn.
II. Metn. 1. [van I 2] klinkend gedeelte van een snaar.
2. [van I 3] tweegevecht der Duitse studenten.