Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

levensboom

betekenis & definitie

('le:vənz) m. (...bomen)

1. [boom Eig.]
a. Bijb. paradijsboom, waarvan de vrucht aan Adam en Eva de onsterfelijkheid moest verlenen : de wordt zinnebeeldig gebruikt voor het kruis van Kristus, als boom der verlossing die ons het eeuwig leven deelachtig maakt.
b. Noordamerikaanse boom met bij de grond sterk vertakte stam, en schubvormige, altijd groene bladeren (Thuja occidentalis) : de wordt bij ons als sierboom gebruikt.
2. [boom Metf.] boomvormige vertakking die een loodrechte doorsnede der kleine → hersenen vertoont.

< >