(he:r) m. (heren; –tje)
1. Algm. mannelijke persoon die boven anderen staat : de – en zijn dienaars; de – des huizes.
Gez. de heren van de wet, de overheidspersonen, regeerders; mijn oude –, mijn vader; niemand kan twee heren dienen, men kan God en de duivel niet tegelijk dienen of men kan niet twee partijen aanhangen of men kan geen twee zaken tegelijk doen; nieuwe heren, nieuwe wetten, bij verwisseling van overheidspersonen komen er dikwijls allerlei veranderingen; strenge heren regeren niet lang, wie al te streng is, verliest spoedig zijn gezag of een strenge winter duurt niet lang; zo (de) –, zo (de) knecht, aan de bediende kent men de meester.
Syn. →: baas.
2. Inz.
a. H e e r, Godheid : God de –; de Here God; de Heer der heren; Onze Lieve Heer.
Gez. de – zij met u, God helpe u, zij uw steun; hij kijkt bij Onze Lieve Heer op tafel, gezegd van een zeer lang persoon; Onze Lieve Heer heeft uit zijn venster gekeken, heeft zich over ons ontfermd. →: huis.
b. H e e r, Jezus Kristus : de geboorte, de komst, het leven, de kruisiging des Heren; in het jaar des Heren 1925.
Gez. de priester met Ons heer I vervolg met Jezus in de H. Hostie; Ons Heer, Onze Lieve Heer; Ons ontvangen, de H. Kommunie; Onze Lieve
- een strooien, vlassen baard willen aandoen, God door schijnheiligheid willen bedriegen; Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers, sommige mensen zijn, doen vreemd; waar Onze Lieve een kerk bouwt, zet de duivel een kapelleke, nl. een herberg.
c. landheer : Karel V, de der Nederlanden; de van ruiten, in het kaartspel; langs 's heren straten of wegen lopen, ledig rondslenteren. Syn. → alleenheerser,
d. aanzienlijk persoon : hij is thans een groot-; de grote uithangen, op grote voet leven; een -tje. jong mens dat baas speelt of pronkertje ; met grote heren is het kwaad kersen eten. met grote heren gaat men niet makkelijk om; zie me dat -tje eens. minachtend gesproken.
e.
a. deftig persoon : een - en een dame.
b. beleefdheidstitel : uw vader; aan de Heer N., de Heren NN., op brieven; geachte, weledele -, titel in brieven.
f. manspersoon
a. man : wij komen heren te kort voor de vertoning.
b. o. Iron. of Min. heerschap : een raar, onverschillig -; wat wil dat -tje?
II. (he:r) o. (heren)
1. Eig. leger.
2. Metf. menigte : het der sterren.
II. Heer, gemeenten :
1. in de provincie Namen 770 ha, 508 inw. Landbouw.
2. in Nederlands-Limburg 510 ha, 6318 inw. Landbouw.