(maakte goed, heeft goedgemaakt)
1. dekken, bestrijden; onkosten -.
2. doen vergeten: met een allerliefste buiging poogde hij zijn onbeleefdheid goed te maken.
3. vergoeden: wat zijn deklamatie aan ruwheid te veel heeft, wordt goedgemaakt door zijn natuurlijkheid.
4. goedpraten: iemands gedrag bij een ander.
5. aannemelijk maken: een bewering -.
6. waar maken: een bedreiging -.