m. (-en)
I. Eig. dienst, verering van God, wegens onze onderdanigheid als schepsel: een vorm van -; plichten ons door de opgelegd.
II. Metn.
1. a. geheel der plechtigheden en leerstellingen die de godsdienst (I) van een kerkgenootschap, een volk enz. uitmaken: de van Israël; geschiedenis der -en.
b. Bepk.
a. 1) Algm. geheel dier plechtigheden: de bedienaren van de -.
2) Inz. een dier plechtigheden, godsdienstoefening: hij was in de -.
b. geheel dier leerstellingen, belijdenis, geloof, godsdienstleer: de geopenbaarde, ware -; onderwijs in de -; verschil, vrijheid van -; zijn leren.
2. gezindheid van het gemoed betreffende de godsdienst (I), vroomheid, godsvrucht: een mens heeft soms meer dan men vermoedt.
1. Kristenen %
Katolieken 392 709 504 20,0 Protestanten 164 683 026 8,9 Ortodoxen 131 460 822 7,1
2. Niet-Kristenen
Konfucianen 304 027 114 16,4 Mohammedanen 233 997 594 13,8 Hindoes 224 008 899 12,1 Boeddhisten 199 461 632 10,8 Heidenen 122 239 817 6,6 Sjintoïsten 16 644 437 0,9 Joden 15 731 475 0,9
3. Godsdienstlozen 76 598 195 4,1
4. Onbekend 4 481 738 0,2