(ger'ma:nən) mv. [msch. speermannen]
1. groep volken in de streken waar nu de Duitsers wonen.
2. Uitbr. groep der Indo-europeanen, waartoe de Duitsers, Nederlanders, Skandinaviërs, Engelsen, Noordamerikanen behoren : te zamen 283 miljoen.
Geschiedenis. De Germanen verdrongen de Kelten naar het westen. De eerste die op de Romeinen stieten, waren de Kimbren en Teutonen in Stiermarken (113-101 v.K.). In de 1ste eeuw v. K. wierp Caesar de Germaanse stammen, die Gallië waren binnengevallen, over de Rijn terug. Onder Augustus (27 v. 14 n.
K.) dwong Drusus de Bataven en Friezen Rome’s heerschappij te erkennen en drong tot aan de Elbe door. Tiberius moest met Marbod,die verschillende stammen onder zich had verenigd, een vredesverdrag sluiten. In 9 n. K. versloeg Arminius in het Teutoburger Woud Varus met geheel zijn leger en bevrijdde aldus Germanië van het Romeinse juk. De Germanen bleven grotendeels tot aan de Volksverhuizing op de rechter Rijnoever gevestigd. In deze tijd (IIIde-IVde eeuw) ontwikkelden zich de grote stammen der Franken, Alamannen, Beieren.
Saksen enz. Van de Oostgermanen drongen de Goten tot in het Balkanschiereiland door, terwijl de Westgermanen, behalve de → Angelsaksen, in het rijk der → Franken verenigd werden. Reeds Tacitus beschreef in zijn Germania de oude Germanen met hun gebreken als roofzucht, neiging tot onmatigheid, tot twist en dobbelspel, maar tevens met hun deugden : eerlijkheid, trouw, reinheid van zeden, gastvrijheid, dapperheid. Zij waren en zijn nog idealisten, maar hun idealisme is door en door praktisch : hun hoofd is in de wolken, maar met hun twee voeten staan zij op de vaste grond der werkelijkheid.