(si'troen) m. en v. (-en; -tje) [Lat. citrus]
I. Eig. gele, zure vrucht van een altijd groene boom, met witte bloemen, in Zuid-Europa en tropisch Azië : zo geel als een -; iemand uitknijpen als een -, van hem alle mogelijke diensten vorderen ; iemand wegwerpen als een uitgeknepen -, hem verstoten, na hem voor alle mogelijke diensten gebruikt te hebben. → appel, knol.
II. Metn.
1. die boom (Citrus vulgaris). Ook : limoen.
2. citroensap.
3. likeur van citroenschillen getrokken.
4. glas citroen (3).