Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

brand

betekenis & definitie

(brant) m. (–en)

I. Eig. het branden : een sigaar, een pijp in – steken; in – schieten; in – raken, vliegen; in – zijn, staan; in (lichter)laaie –; de – in iets steken, schieten; de – geraakt, komt, is in iets; gevaar van –; – veroorzaken. Syn. →: aansteken.

II. Metn.

1. bepaald geval van brand : een zware, felle –; een begin van –; een – breekt uit, wordt (uit)geroepen, geklept, geblazen; naar de – gaan, lopen; de – blussen, afsnijden, stuiten.

Gez. – verarmt niet, wegens vergoeding door een verzekeringsmaatschappij; de – van Troje, een grote, felle brand; een uitslaande –, waarbij de vlammen naar buiten slaan, Tgst. binnenbrand; iemand in de – laten, in de steek laten inz. bij geldelijke moeilijkheden; iemand uit de – helpen, redden, uit ongelegenheid; iets in de – laten, bij overhaaste vlucht achterlaten; iets uit de – redden, aan de ondergang ontrukken inz. na een geldelijke ramp; in de – blijven, achtergelaten worden; (met iets) in de – blijven, zijn, zitten, in verlegenheid blijven, zijn, zitten; uit de – zijn, uit de moeilijkheid gered zijn.

2. brandstof : door het hele huis – brengen; vrij – hebben, niets voor de gebruikte brandstof behoeven te betalen. →: huishuur, moord.
3. merk op kisten enz. gebrand, om de kwaliteit aan te geven.

III. Metf.

1. stekend gevoel, ten gevolge van aanraking van brandende voorwerpen : zalf tegen de –; de – er uit trekken.
2. ontsteking.
a. van de huid, uitslag : – op de wangen; de – komt (goed) uit, slaat in of naar binnen.
b. in het lichaam : – in de ingewanden; koude –, koudvuur.
3. inwendige hitte : mijn keel staat in – door die sterke cognac.
4. zinnelijke liefdedrift : de – der minne.
5. ziekte bij planten, veroorzaakt door een schimmelplant die ze zwart doet worden : de – in de tarwe.
6. [overeenkomst in glinstering] Veroud. slagzwaard : als een – zo schoon; er uit zien als een –, kraakzindelijk.

< >