I m. (-en; -tje) [Mned.
(ghe)buur, plattelandsbewoner]
1. Eig.
1. iemand wiens bedrijf bestaat uit landbouw en veeteelt : een bekrompen, domme, inhalige, koppige, lompe, onbehouwen, onwetende, ontevreden, plompe, ruwe, slimme, stijve -; een altijd klagende aardappel-, duin-, geiten-, hei-, kaas-, klei-, ossen-, schapen-, veen-, zandboer; -en en burgers. Gez. lachen als een die een hoefijzer vindt, met een kleinigheid tevreden zijn : lachen als een die kiespijn heeft, gedwongen, zuurzoet; op de — gaan, lopen, reizen, de opgaan, aflopen, bij de boeren rondgaan met koopwaren of om te schooien; op de leven, teren, op kosten der boeren leven (van tuchteloze krijgsbenden); op de wonen, buiten wonen; zo leert men de de kunst af, zo verschalkt men een onnozele om zijn geheim te weten te komen; zoveel om iets geven als een om een kers, totaal niets; zo vraagt men de -en de kunst af, ik ben zo onnozel niet om mij zo te laten uithoren. → koren, vos. Syn. → akkerman.
2. Uitbr.
a. verkoper, leverancier: groente-, eierboer,
b. persoon die iets langs de huizen ophaalt: as-, vuilnisboer.
II. Metf,
1. afbeelding van een boer (I1) : een speelkaart met een -.
2. iemand zonder manieren, lomperd : wat een -! een (is) een -, draait hem om, dan is het nog een -. III. Metn, speelkaart met een boer (II 1), tussen de vrouw en de tien.