(biolo'gi) v. (-ën) [Gr. logos, leer]
I. het biologeren.
II.
1. Eig. wetenschap van het leven. Syn. levensleer.
2. Metn. boek daarover.
BIOLOGIE
I. INDELING
De biologie handelt over de cel, het kleinste bestanddeel van een levend wezen (celleer, cytologie), en over bevruchting, erfelijkheid en afstammingsleer. voor zover die met de celleleer in verband staan.
II. GESCHIEDENIS
1. Vóór de XIXde eeuw. Op de oude biologische vraag of leven ook uit levenloze stof kan ontstaan, werd ten tijde van ARISTOTELES algemeen bevestigend geantwoord. Het duurde tot de XVIIIde eeuw eer dit standpunt door de experimenten o. a. van REDI, VAN LEEUWENHOEK (N. N.) en SPALLANZANI werd overwonnen. Nog in 1859 slaagde POUCHET er in, aan zijn mening, dat leven uit levenloze stof kan ontstaan, een schijn van waarheid te geven, doch PASTEUR weerlegde hem op afdoende wijze. Ook OKEN'S bewering dat het leven, althans in zijn primitieve vorm, uit oerslijm zou zijn ontstaan, bleek later onhoudbaar.
2. Nieuwste Tijd. In het wezen zelf van het leven kreeg men in de XIXde eeuw beter inzicht door SCHWANN, die de celteorie opbouwde, en SCHULTZE, die bewees dat de wand niet het belangrijkste bestanddeel van de cel is, zoals men tot dusver aangenomen had. IJverig wordt op het gebied der celteorie voortgewerkt, doch veel principiële vragen o. a. de struktuur van het protoplasma wachten nog op een definitief antwoord. Door de onderzoekingen van HERTWIG, STRASBURGER, VAN BENEDEN (Z. N.), enz. werd het normale proces der bevruchting bekend, terwijl LOEB de werking van het sperma door kunstmiddelen trachtte te vervangen. Aan het probleem van de erfelijkheid en zijn bestudering zijn de namen van MENDEL en WEISMANN, aan dat der afstammingsleer die van LAMARCK, DARWIN, WALLAGE, MALTHUS, HAECKEL en DE VRIES (N. N.) verbonden. Moderne biologen zijn o. a. MORGAN en BUYTENDIJK (N. N.).