II (be:r) m. (beren; -tje) [msch. ~ Litaus beras, bruin]
I. Eig. plomp bruin landroofdier, gekenmerkt door kleine oren, korte staart, en zwarte poten met zolen en sikkelvormige nagels, vroeger in geheel Europa en Vóór-Azië, tegenwoordig tot onbewoonde bossen en bergachtige streken beperkt (Ursus arctos) : de gewone (bruine) is verzot op honing ; de gromt, knort; de is los, het spel, het lawaai begint. →: huid, ijsbeer.
II. Metf.
1. naam van twee sterrenbeelden nl. de Grote Beer of Wagen en de Kleine Beer.
2. lomp, ongemanierd, onbeschoft mens : een van een vent; een ongelikte een op sokken, iemand met lompe, platte voeten of iemand die zeer zacht loopt.
3. [msch. wegens het grollen] Stud. schuldeiser : door beren worden achtervolgd.
III. Metn. [van II 3] Stud. te betalen schuld : beren hebben; dik in de beren zitten; iets op de halen, op rekening halen.
Enc. Een lijn getrokken door de twee sterren, die de achterkant van de Grote Beer vormen, en vijfmaal zo lang als de afstand daartussen, wijst op de poolster, een der sterren van de Kleine Beer.