(achtər'uit) (zette achteruit, heeft achteruitgezet)
1. naar achteren zetten : stoelen, de wijzers van een klok -.
2. in ongunstiger toestand brengen : de koorts heeft de zieke achteruitgezet; die spekulatie heeft de bankier achteruitgezet.
3. minder begunstigen : bij anderen achteruitgezet worden.