DE HELDER EEN DORp, op den Noordlijksten uithoek van Holland, grenzende aan het vermaarde Zeegat Texel, dus genaamd naar het Eiland, ’t welk, tegen over dit Dorp, aan de overzijde des Vaarwaters legt. Zints de verwijding der Zeegaten, en de meerdere slijting van den vasten Wal, door het aanspoelende Zeewater, heeft dit Dorp, van tijd tot tijd, verscheiden veranderingen ondergaan, en in zijne uitgestrektheid merkelijk nadeel geleeden.
In den Jaare 1679 moest de Kerk meer binnenwaarts gezet worden, alzo de naderende stroomen haar met instorting dreigden. Van wegen de aangelegenheid deezes uithoeks, voor een aanmerkelijk gedeelte van Noordholland, en op dat het Zeegat, door verdere verwijding, bij elken vloed, niet meer Waters zou binnen laaten, en alzo den boezem der Zuiderzee nog hooger, dan nu dikmaals gebeurt, doen zwellen, hebben ’s Lands Staaten, van tijd tot tijd, te deezer plaatze aanmerkelijke Zeeweeringen aangeleid; bestaande in het leggen van zwaare Wierdijken, het inslaan van Paalwerk, en het vullen der tusschenruimten met Ballast of Kreblingsteenen, welke voormaals, bij geheele Scheepsladingen, in groote menigte, uit Noorweegen, herwaarts plagten te worden aangevoerd. Daarenboven heeft men, hier en daar, Hoofden van lange en zwaare Paalen geslagen, welke lijnrecht of met eenen bogt van den vasten Wal in Zee uitsteeken, om daar mede de kragt van den voorbijsnellenden stroom te breeken, en alzo het uitdiepen bij, en afspoelen van den Wal te beletten. Nog onlangs heeft men hier eenige schikkingen ingevoerd, van welke men, voor ’t Gemeene Land en den Scheepvaart, heilzaame uitwerkzels verwagt. In het Dorp ontmoet men een Gebouw, weleer door de Westindische Maatschappije, bij derzelver eerste oprichting, gestigt; doch ’t welk nu, zedert veele jaaren, tot eenen Herberg wordt gebruikt. De menigte van Zeevaarenden, welke, terwijl hunne Schepen op de Ree leggen, hier dikmaals aan Land koomen, veroorzaakt merkelijk vertier in dit Dorp, alwaar men bij de driehonderd Huizen telt; veele van welke bewoond worden van Straatsdavidsche en Groenlandsche Kommandeurs, of van derzelver Stuurlieden en mindere Bevelhebbers.
De Helder worde met Huisduinen, een weinig van daar ten Westen gelegen, door éénen Leeraar bediend. Dit is ook het geval der Doopsgezinden, welke ’er eene Gemeente, als mede der Roomschgezinden, van den Aanhang der Jansenisten, die ’er eene Statie hebben.[i]