Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 19-04-2022

FRANCI POPULI en FRANCIA REGIO (FRANKEN)

betekenis & definitie

de Franken, een volk, ‘t welk, na het sluiten van een verbond met de Overrhijnsche volken, ter verdediging der vrijheid, zig vereenigd had Zij waren voor eerst die geenen, die zig, een weinig boven het begin van het Batavische Eiland, langs den Oostelijken arm van den Rhijn en de Noordzee, uitstrekten, omtrent de oevers van de Rivier de Sala en het Flie, en het strand van de Noordzee tot aan de Elve toe, en dus geene andere, dan de Amssebuuren , de Cauchen , de Friezen en de Chamaven. Vervolgens toont de Heer ALTING, dat deeze volken, in de Reiskaart van PEURINGER, aan het Oosteiijk gat van den Rhijn en de Noordzee, aangeweezen worden, door letteren, die onder elkander verward en vermengd staan, en dat eenigen, tusschen de Eems en het Oostelijk gat van den Rhijn, geene anderen kunnen zijn, dan de Friezen, die daar Fresis genaamd worden; dat voorts deeze Franken, door de gewoonte, den toenaam van Saliërs gekreegen hebben, naar de Rivier de Zaal of Zala, als de plaats daar zij zig vergaderden; zijnde dit bijvoegzel alleen een teken, waar door de Franken, die aldaar woonden, in de verblijfplaats hunner ouderen, onderscheiden worden van anderen, als weg gezondene volkplanters , zig in hooger Landen, naar het Hartzwald en aan den Nekkerstroom, digt bij de Katten, dat is Hessen, hebben neergeslagen, en die daarom Chattuarien, als of men zeide, buuren der Katten , genaamd zijn.

Zo dat deeze gantsch geene gemeenschap hadden met het volk van den zelfden naam, ’t welk aan de Wezer woonde en in dit verbond niet begreepen was; maar dat de Romeinen, van de woorden Buuren of Buren, Varii en Barii gemaakt hebben: gelijk reeds getoond is, bij de Amsibarii en Answarii; dat AMMIANUS MARCELLINUS deeze Attuarien Franken noemt, die langs den oever van dc'n Rhtjn, tegen over Vetera (Santen ) woonden, alwaar wij boven getoond hebben, dat Keizer JULIAAN overgetrokken is; dat deeze zeer aanzienlijke en magtige vo|ken ongeluk geschied, als men bij MARCELLINUS , in plaats van Attuarien, wil leezen Amsivarii, als of de eerste grondleggers van dit verbond der Franken hunnen toenaam hedden willen ontleenen van de Emsbauren (Amsibarii), zijnde een ellendig volkje,’ t welk uit eenige geringe overblijfsel weder herbooren is; dat het uit de Reiskaart van PEURINGER blijkt, dat de Bondgenooten, in korten tijd, hunne grenzen langs den Rhijn tot in Hessenland, het Hartzwald, en tot aan de Nekker hebben uitgebreid, om reden dat, in dezelfde Kaart, daaromstreeks, met zeer groote letteren geleezen word, FRANCIA; en boven aan, BRUCTURI oi BRUCTEREN: zo dat de geheele Landstreek, welke weleer de Sicambers en Ubiers, als zij over den Rhijn woonden, bezeeten hadden, en daar naderhand de Tenkters, Uzipeeten en andere volken gewoond hebben, in dit verbond der Franken getreeden is. Maar of zulks door oorlog, of door verdrag geschied zij, vindt men nergens uitdrukkelijk vermeld; hoe wel het nog waarschijnlijkst voorkomt, dat het door den oorlog geschied is; als ook, om dat men vindt aangetekend, dat de Broekters hunne verblijfplaatzen overgebragt hebben naar die Landstreeke, daar zij de oude bewooners hadden uitgedreeven; te meer, dewijl naderhand, onder de Kerklijke hulpbenden, of de keurbenden der Landschappen, nergens meer gewas gemaakt word van de Tenkters en Üzipeeten, maar zeer dikwils van de Saliers en Franken; gelijk zulks uit de Keizerlijke aantekeningen blijkt.

Hierom is het zeer waarschijnlijk, dat die volken, door de Franken, zijn uitgerooid, of uit hunne woonplaatzen verdreeven; en dat de Sicambers, om geene andere reden, door den Dichter CLAUDIANUS, onder de Franken gesteld worden, dan uit kragt van den Dichterlijken stijl, om dat de Franken toen woonden in het Land der Sitambren ; hoe wel het ook gebruiklijk schijnt geweest te zijn, dat de Broekteren, die, zonder twijffel, een gedeelte der Franken uitmaakten, den naam droegen vm Sicambers, om dat zij in hun Land waren komen woonen. Geheel onwaar is het evenwel, dat de regte en eigenlijke Sicambers in het verbond der Overrhijnsche Franken geweest zijn; dewijl het overvloedig blijkt, dat dezelve, onder de Regeeringe van AUGUSTUS, door zijnen stiefzoon TIBERIUS, in het wingewest der Romeinen, aan deeze zijde van den Rhijn, zijn overgebragt. Doch dat de Thubanters mede Bondgenooten zijn geweest, hoewel zij, in de Kaart, misschien orn hunne geringheid, niet vermeld zijn, is ligteiijk te gelooven; eensdeels om de plaatzen, daar zij toen woonden; anderdeels en wel voornamelijk, om de vereeniging van dit volk met de nieuwe Saliers. Dit nu is de waare oorsprong der Franken en van het Overrhijnsch Frankenland. Veelen, die hier omtrent van andere gedagten zijn, vertellen niets dan sprookjes.

Vraagt men naar den tijd, wanneer dit verbond gemaakt is, hier van is niets met zekerheid te zeggen, het is wel niet onwaarschijnlijk, dat de strenge overwinning van MAXIMINUS, die een groot wreedaart was, op de Gemaanen, en van den anderen kant, die der Scijthen op de Romeinen, die met het omkomen van DECIUS behaald is, eensdeels tot dit verbond, anderdeels tot den opstand van meer Barbaaren, gelegenheid gegeeven heeft, doch dat het zelve is uitgeborsten, onder de ongelukkige Regeering van GALLUS: want het is zeker, dat het zelve tot stand gebragt is, als AULUS POSTUMUS Landvoogd over Galliën, en Veldheer van het Romeinsche Land was, derwaarts gezonden door VALERIANUS, weinig meer dan vijf Jaaren, na de nederlaag van DECIUS. Want TREBELLIUS schrijft, dat POSTUMUS niet lang daar na, door GALLIËNNUS met den oorlog aangetast zijnde, met zijne Frankische hulpbenden (Franken ) over den Rhijn getrokken is. AURELIANUS, toen hij nog Overste van de zes keurbenden in Galiiën was, heeft duizend Franken, die nu niet alleen door Galliën omzworven, maar ook zelfs door Spanje en Africa, bij Mentz verslagen. Na dat deeze, na vijf Jaaren geheerscht te hebben, gedood was, hebben zij, onder de Regeeringe van TACITUS, weder onderstaan, over de Romeinsche grenzen door te breeken, verscheiden aanzienlijke sterke , magtige en bloeijende Steden over den Rhijn bemagdgd, en zig bijna meester gemaakt van gantsch Galliën; ook zijn zij. onder de korte Regeering van FLORIANUS, niet onder de Romeinsche gehoorzaamheid gebleeven. Maar Keizer PROBUS heeft hen in ontoeganklijke moerassen neergeveld, en tot over den Nekker en Elbe verjaagd. Na deeze nederlaag, zijn zij onderdanig geweest, volgens het verhaal van VOPISCUS, laatende zij zich hier en daar als hulpbende vinden; dan hier door stout geworden, namen zij woonplaatzen, aan deezen kant van den Rhijn. Zomtijds werden zij weder van daar gedreeven, doch zijn telkens te rug gekeerd, zo als bij hunne eerste Koningen CLOVIS, enz, gezegd is.

ALTING, Not. Germ. Inf. part. I. fol. 65. AMMIANIUS, Lib.XX. C. 10. SUETONIUS, TACITUS, JULIUS CAEZAR, enz.

< >