een zo oude als vermaarde Natie, aan welke, door naarstige onderzoekers en oudheidkundigen, de eer wordt toegeschreven, van bevolkers geweest te zijn van Ilijrië, Germanië, Gallië, Spanje en Brittanje. Daarenboven houd men staande, dat zij, na den algemeenen Zondvloed, toen de nakomelingen van NOACH, in grooten getale, vermenigvuldigd waren, en na de spraakverwarring te Babel, bijna tweeduizend twee honderd en dertig jaaren vóór CHRISTUS geboorte, uit Asie in Europa gekomen zijn, hebbende ten leidsman eenen ASKENAS.
De Joodsche Historieschrijver FLAVIUS JOSEPHUS noemt mede eenen ATHANAXES of ASKENAS, als een der zoonen van GOMER, en zegt, dat hij een Stad zou gesticht hebben, door de Grieken Rhegines genaamd; uit welk gezegde Jonker M. VAN DER HOUVE tracht te bewijzen, dat door Rhegines de Rhijnlanders kunnen verstaan worden; dat de volken, welke hij daarmede bedoelt, den oever van den Rhijnstroom bewoonden, en dat hunne Hoofdstad Rhijnberk was. Dan hoe onzeker en fabelachtig dusdanige gedachten zijn, om den naamsoorsprong van eene Stad en Volk te vinden, kan zelfs de onkundigde begrijpen. TACITUS maakt gewag van eene Stad Ascibirgium, of Afcibuvium, omtrent Keulen, nabij Santen of Xanten. Anderen meenen, dat de eerste naam van het tegenwoordig Dorp Aschburg, op sommige kaarten Ossenburg genaamd, Askenasburg zou geweest zijn. Doch dit alles is en blijft gissingen, die niets bewijzen.
Om ASKENAS voor vader en leidsman van de Celten te houden, dient men ook te gelooven, dat deze landen allereerst door de zijnen zijn bewoond geweest, en dat de Cimberen, of Kimberen, naar den kleinzoon van ASKENAS, CAMBRIVIUS genoemd, daarbij zouden gekomen zijn: ‘t zij dat zij elk een bijzonder land bezeten, of zig onder elkander vermengd hebben; door welke denkbeelden veroorzaakt is, dat verscheidene van de oude Schrijvers de Celten en Cimberen onder elkander verward en voor ééne en dezelfde natie gehouden hebben. Dezen dan, waarvan wij hier spreeken, hun vaderland verlaaten hebbende, werden Cellen of Skijthen genaamd. Aan den Rhijn en Maas woonende, hadden zij de gewoonte, om van de echtheid der geboorte hunner kinderen zeker te zijn, dezelve terstond in den stroom te laaten drijven, als geloovende zij dat de onechte terstond moesten zinken, waarvoor de echte bewaard bleven; een gebruik, dat sommigen mede aan de Batavieren toeschrijven.
Dan, daar de hoofddeugd van dezen de kuischheid was, kan zulks onder hen alleenlijk in bijzondere gelegenheden te passe gekomen zijn. G. NAZIANZENUS maakt, in een Grieksch vers, hiervan melding, als hij zegt, dat, zo als het goud door het vuur beproefd word, de Celten gewoon waren hunne kinderen in den Rhijn te beproeven. Dat dit gebruik bij de Batavieren niet algemeen was, stel ik vast, om reden, dat TACITUS, die hunne zeden zo naauwkeurig beschreeven heeft, ’er niets van meldt, terwijl hij van mindere kleinigheden, tot de zeden der Germanen behoorende, gewag maakt. Ja, ik sta zelfs in bedenking, of het wel onder eenige Natie, tot de Germanen behoorende, plaats gehad hebbe. Even min geloof sla ik aan het zeggen, dat de naam van Celten, of Kelten, afgeleid is van het woord Helden: om reden, dat het op verre na nog niet bewezen is, dat de taal dier volken van de Grieksche afkomstig is. Om dan, in navolging van anderen, geen beuze taal voor waarheid uit te venten, zullen wij van deze volken afstappen.
De lezer, die begeerig is zig daarmede te vermaaken, boete zijnen lust in de Handvest-Chronijk van Jonker M. VAN DER HOUVE.