ligt ten noord-westen en ten westen van de zo evengenoemde landen; ten noorden van Weesperkarspel, en omtrent een kwartieruurs van de Diemermeer. Deze Meer, zo wel als de Bylemerbroek, heeft voorheen behoord aan de Heeren VAN AMSTEL, en werd door hun, in 1285, afgestaan aan een Bisschop van Utrecht. Hoe zij beiden naderhand wederom aan Helland gekomen zijn, is onzeker. In het laatst van het jaar 1622, verleenden de Staaten van Holland en Westfriesland octrooi, om deze Meer te mogen bedijken, droog te maaken en in eigendom te houden, op eene erkentenis van duizend guldens jaarlijks, te verdeelen over de morgentalen van de bedijkte Meer, amds de Ingelanden, wier landen in dezelve zouden moeten getrokken worden, te vergenoegen, en op zodanige voorwaarden van bestuuringe over de drooggemaakte landen, als meesttijds bij het bedijken van Meeren of Waterplassen verzocht worden; midsgaders vrijdom van lasten voor eenige jaaren.
Deze onderneeming had zulk een goeden uitslag, dat de landen reeds vóór het jaar 1627 droog waren, wanneer, door de Ingelanden of Onderneemers, aan de Staaten verzocht werd, het Hooge en Middelbaare gerecht over de bedijking te mogen oefenen, dat aan hun toegestaan werd. Tegenwoordig is deze Meer wederom een wezenlijke waterplas, alzo de Dijk, door een hevigen storm, tusschen den 5den en 6den April, in den jaare 1702, is doorgebroken. Dat onheil was die landen, in het jaar 1672, eerst overgekomen, toen de Regeering van Amsteldam, wegens de nabijheid der Franschen, nodig oordeelde, dezelve onder water te doen zetten; ter weeruge van den vijand getroostte men zig zulks. Maar, na den doorbraak van 1702, is, door de Ingelanden, tot nog toe geene volstrekte uitmaaling ondernomen. En dit houdt men voor
de oorzaak, dat de Steden Amsteldam en Weesp, zekerlijk ter behoudinge van deze onderlinge gemeenschap, te raade zijn geworden, deze Meer te aanvaarden, op zodanige voorwaarden, als zij met de eigenaaren zouden kunnen verdraagen; waartoe de twee gemelde lieden met elkander, op 20sten April 1702, eene overeenkomst aangingen, waarbij vastgesteld werd, dat van wederzijde de kosten tot herstel van den Dijk zouden gedraagen worden,alsmede de kosten tot het onderhoud van denzelven, en tot het droogmaaken van de Meer; Waartegen zij wederom ieder de helft van de voordeelen genieten zouden, van tollen, vogelkooi, visscherij, ’t riet en grasgewas van den Dijk, enz.
Daar op volgde, den 24sten Augustus 1703, eene overeenkomst tusschen de gemelde steden en de Ingelanden, te vinden in de Handvesten van Amsteldam, bl. 344. Uit hoofde van den daardoor verkregen eigendom, verpachten de twee steden, jaarlijks, de visscherij; behoudende, echter, de Ingelanden de vrijheid daartoe. Van de droogmaakinge is tot hiertoe niets geworden, dat dat men,door het inplompen van modder, van tijd tot tijd, eenig land heeft aangewonnen, waarop van nieuws eenig moestuinen zijn aangelegd. De Keuren, hiertoe behoorende, zijn van de jaaren 1714, 1716 en 1730.