Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

BERGEN OP DEN ZOOM (Stad)

betekenis & definitie

de Hoofdstad van het Markgraafschap van dien naam, van wier oorsprong het onzeker is; of die ontleend zij van het Watertje zo genaamd, dan wel van haare gelegenheid, aan den Zoom van Braband, of den kant der Zee; voor welk laatste wij het liefst zouden zijn, om reden, dat uit eenige van Stads oude Papieren schijnt te blijken, dat, in ‘t jaar 1400, dit Watertje, niet de Zoom, maar een Waterloop, en daarna de Vaart genoemd werd, zijnde in 1530 veranderd of verleid, om turf uit de Moeren binnen de Stad te brengen, en met den aanvang van den Spaanschen Oorlog gestopt, ter versterkinge van de Stad, om de Valleijen ten Oosten onder Water te zetten. Dit Watertje, dat men den Zoom noemt, neemt niet verre van de Stad zijnen aanvang, loopende door de Stad in de Schelde, op eenige kleine Bergjes, die te zamen eenen kleinen Heuvel uitmaaken, omtrent zeven uuren bewesten Breda, en een groot uur ten Zuid-Oosten Thoolen in Zeeland. Binnen de Stad draagt het den naam van de Grebbe, en de stroom daarvan onderhoudt de diepte van de Haven.

Wat aangaat de oudheid van Bergen, op het Art. BERGAE hebben wij gezien, dat ze reeds in wezen was, toen Keizer OTTO DE DERDE regeerde, van ‘t jaar 983 tot het jaar 1022; en zo men, door Bergen op den Zoom, Bajorzuna verstaan moet, zou het, reeds in ’t jaar 880, door de Noormannen verbrand zijn. Zekerder is het, echter, dat deeze Stad omtrent het jaar 1287, door GERRARD VAN WEZEMALE, allereerst met muuren omringd is, en dat dezelve, in 1395, door Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, met de vrijheid van Tollen door gantsch Holland en Zeeland begiftigd is geworden; welk voorrecht door MAXIMILIAAN en MARIA bevestigd werd.

De Sterkte van deeze Stad bestond voorheen in het Hoornwerk Bekäf, dat voor den Ham ligt. De beroemde Vestinghouwer M. COEHOORN had, in de Jaaren 1699 en 1700, het opzicht over derzelver versterking. De Wal, die bijna een uur in den omtrek haalen kan, was voorzien, voor de laatste belegering met tien Bolwerken, en een-en-twintig Ravelijnen en Lunetten.

De Graften zijn ’er meest droog, buiten die, welke ten Noord-Oosten ligt; hebbende zij allen gemeenschap met twee groote Sluizen, waardoor dezelven met water kunnen gevuld worden. Men vondt ’er aanzienlijke bedekte wegen, en Glacis, die zeer sterk, en op sommige plaatsen wel dertig voeten diep ondermijnd waren. Naar den kant van Antwerpen lag een halve Maan tegen een Sterkte, de Kijk in de Pot genaamd, waarvan de vier Redouten met geschut voorzien waren. Naar de Schelde liepen twee Vaarten, de Oude en Nieuwe Haven, waarlangs de Stad van Voorraad kon voorzien worden. De mond der Oude Haven werd voorheen, door de Sterkte de Noordschans, beschermd, en die der Nieuwe Haven gedekt door een Schans van vijf Bolwerken, de Zuid- of Water-Schans genoemd. Naar den kant van Steenbergen zag men de Schansen Moerment, Pinsen en de Roverschans, benevens een welversterkte Linie, gemaakt in het Jaar 1727. In deeze vier Schansen lagen afzonderlijke Detachementen van eenige Manschap, die alle vier-en-twintig of agt-en-veertig uuren afgelost werden. Van de Roverschans tot Steenbergen kan het Land, en door het sluiten van de Sluizen, die bij en om de Stad zijn, een gedeelte der Landerijen onder water gezet worden.

Wat aangaat de grootte der Stad, vóór de laatste verwoesting telde men in dezelve twintig groote Straaten, en bijna veertien honderd Huizen. Het getal der Bewooneren beliep agt duizend. Ook zag men ’er twee groote Markten, waarop aanzienlijke Jaar- en Week-markten gehouden werden.

Onder de Geestlijke Gebouwen munt uit de Groote Kerk, eertijds aan de H. GEERTRUID gewijd, zijnde een Gebouw, dat vóór de laatste belegering zeer fraai en met een schoonen Toren voorzien was, door de Franschen zodanig in den brand geschoten, dat het gantsche Gebouw, in minder dan drie uuren, in de assche lag. Deeze dan verwoest zijnde, bedienden de Gereformeerden, na de ontruiming der Franschen, den 7den December 1748, zig van de tweede Kerk; ook gebruikten de Fransche Gereformeerden deeze helft, ter verrichting van den Godsdienst; het andere deel werd door de Lutherschen gebruikt. Deze Kerk, die niet veel aanzien heeft, werd weleer, op order van Koningin ELISABETH, ten dienste van het Engelsch Krijgsvolk vernieuwd. De Roomschgezinden hebben ’er eene schoone Kapel, en in vroegere Jaaren hadden zij aldaar twee Kloosters.

De verdere voornaame Gebouwen zijn, ‘t Hof, het Stadhuis, de Lombard, het Gasthuis, het Weeshuis, het Pesthuis, het Lazaret en Proveniershuis, twee Gevangenhuizen, vijf Magazijnen, enz.

Vóór den Spaanschen Oorlog werd de Koophandel ’er zeer sterk gedreeven; dan die Oorlog heeft denzelven genoegzaam geheel doen versterven. Het getal der Gilden is ’er agt-en-twintig, en de Burgerij verdeeld in vier Kompagnien, die eenige voorrechten bezitten.

‘t Wapen der Stad, als mede dat van ‘t Markgraafschap, bestaat uit drie zilvere Kruisen boven drie groene Bergen, op een rood Veld.



De bezetting is naar de tijdsomstandigheden geschikt; bestaande dezelve in twee, drie, vier, vijf en ook wel zes Bataillons. Langs de Wallen en in de Stad zijn verscheidene Kazernen, en Stallen voor de Ruiterij en de Dragonders. Van wegen de Algemeene Staaten, is ’er een Gouverneur over het Krijgsvolk, die het opperbevel over de bezetting in de Stad en de omliggende Schansen heeft.

Het Huis van den Gouverneur is een zeer schoon Gebouw, en was voorheen een Nonnenklooster. Ook heeft hij in de Stad onder zig een Major; de vier Schansen staan ieder mede onder eenen Major. De Regeering bestaat uit één Drossaart, die tevens Schout is, twee Burgemeesteren en agt Schepenen, twee Rentmeesters, één Pensionaris en Secretaris; en het Collegie van Justitie, uit één Burgemeester, agt Schepenen, en één Griffier. In lijfstraffelijke zaaken komt hem toe, den Vierschaar te spannen. Nog is ’er een aanzienlijke Raad van Regeering, de breede Raad genaamd, wiens instelling zeer oud is.

Wij hebben gezegd, dat, wat de Historie der Stad betreft, in het Jaar 1287, dezelve allereerst met muuren omgeeven werd. In 1397 verbrandde zij geheel en al, op twee huizen na, van welke de naamen in deeze oude Versjes bewaard zijn.

In het zoeste van de Meye

Was tot Bergen groot geschrye

‘t Verbrande alle, stocke staecke,

Behalven
Oliphant en Draecke.

Na dit onheil werd dezelve veel schooner opgebouwd, en, in het volgende Jaar 1398, door Heer HENDRIK VAN BAUTERSEM, Heer van Bergen, een nieuwe Handvestbrief verleend, waarbij alle de voorige voorrechten vernieuwd werden. Geen minder ramp leed de Stad in den Spaanschen Ooriog, wordende de rneeste Huizen, die door de Bewooners verlaaten waren, door de Soldaaten bezet. In het jaar 1577, koos Bergen de zijde der Staaten, en in 1579 ondertekende dezelve mede de Unie van Utrecht, volgens JANIÇ0N; doch noch de Heer PIETER PAULUS, noch anderen, die over de Unie geschreven hebben, maaken, zo verre mij bekend is, gewag daar van.

JAN VAN WITHEM, Heer van Bersele, was, gelijk wij reeds gezien hebben, gehuwd met MARGRETA VAN MERODE, die de Zuster van den in Spanje omgekomenen Heer JAN VAN BERGEN was. VAN BERSELE stond bekend als een Man, die een sterken haat tegen de Onroomschen had; om hun deezen haat te doen gevoelen, had hij meer dan eens getracht, Krijgsvolk in de Stad te brengen, waartoe hij van de Roomsche Geestlijkheid niet weinig geholpen werd. De Markgraaf, het Capittel, de Pastoor en hun aanhang, zochten niets dan het licht des Euangeliums te verduisteren, door de Gereformeerden dagelijks te dreigen met gevangenis, ballingschap,en alles wat de vervolgzucht hun inblies, in ‘t werk te stellen. Ook werd geboden, dat de Gereformeerden slegts één Predikplaats zouden mogen gebruiken; en onder de hand werd de bezetting aangespoord, om de Kerkdeuren te overweldigen, de Beelden te breeken, het Misgewaad der Priesteren te scheuren, en na dat zulks op den 8sten November 1580 geschied was, werd het op rekening der Hervormden gesteld.

Na dat de Vijand zig meester van Breda gemaakt had, werd, om tegen dergelijk verraad bedacht te zijn, LA GARDE, met eenige Franschen, buiten kennis van de Burgerij, door eenen Hopman, of zo gezegd word, door twee Soldaaten, met toestemming van ORANJE, binnengelaaten. De Markgraaf, die de Franschen zo sterk als de Hervormden haatte, nam dit zeer euvel. De ingelatenen om betaaling roepende, en aan ‘t muiten geraakt zijnde, zocht de Markgraaf, door middel van den Pastoor en twee ontrouwe Burgeren, zig daar van te bedienen; en had ’er geen misverstand plaats gehad, zou hem zijn oogmerk zekerlijk gelukt zijn.

Onder de verraders, die reeds binnen waren, was zekere Hopman, BASTIAAN genaamd; onder de Franschen, die ’er ter verdediging binnen lagen, was mede een Hopman, die denzelven naam voerde. Als nu het alarm der verraderen eenen aanvang nam, kwam zeker Fransch Soldaat, onder het bevel van den laatstgenoemden BASTIAAN, met drift naar de Bagijnen Poort loopen, om zig bij zijn vaandel, aldaar de wacht hebbende, te voegen; dan hij geraakte onder de Vijanden, die reeds op de Koornmarkt stonden; deeze hem vraagende, onder wien hij behoorde? was ‘t antwoord, onder Hopman Bastiaan. Zij dus meenende, één van de hunnen voor te hebben, dien de weg in de Stad bekend was, riepen, à la Porte de Hou; daar mede te kennen geevende, dat hij hun den weg naar de Houdpoort zou wijzen. Volgt mij, zeide hij vervolgens, en bragt hun niet aan de Hout, maar aan de Woudsche Poort. Aldaar gekomen zijnde, trachtten zij die terstond optebreeken; doch daar toe was hunne magt te klein.

Hun leidsman, uit dit hun bedrijf, en de nattigheid hunner klederen, ziende dat zij Vijanden waren, maakte zig aan eenen kant. Dit veroorzaakte onder de bezetting groote onsteltenis: sommige namen de vlucht; anderen sprongen over de muuren, liepen naar Antwerpen, en meldden den Prinse VAN ORANJE dat Bergen ingenomen was. Dan, wel ras bleek hunne tijding te voorbaarig te zijn. Hopman VALKENBURG, die ’er, vóór de aankomst der Franschen, Wachtmeester geweest was, toonde, benevens zekeren Franschen Hopman, LA LEIJN genaamd, een Man van eer en moed te zijn; vallende, met eenige weinige Soldaaten, op den Vijand aan, dien zij niet alleen in het opbreeken der Poort verhinderden, maar zelfs één van hun nedervelden, anderen op de vlucht dreeven, en het overschot, benevens de twee Verraders, gevangen namen; wordende deeze beiden, STAES ADRIAANSEN, een Timmerman, en ANTHONIJ CORNELISZ, een Pottebakker, die bekenden dat zekere Edelman, uit naam van den Markgraaf, hun gezegd had, hen te zullen doen hangen, indien zij zig tot het verraad niet lieten gebruiken, gevierendeeld. De Pastoor LEINGRITIUS, en anderen, leeden mede hunne welverdiende straf.

De Markgraaf, op dat wij tot den aanslag te rug keeren, was inmiddels bezig met het bestormen der Hout Poort; doch de vluchtenden ontdekten hem, dat de aanslag mislukt was: waarop hij in spijt naar Wouw te rug keerde, dat hij den eersten December 1581 mede verliet. Hij werd daarop, door de Staaten, voor vijand verklaard, en zijne Goederen aangeslagen. De Burgers, die groot deel aan het verraad gehad hadden, namen de vlucht naar Zeeland, laatende alles, wat in en om de Stad was, ten prooije aan de Soldaaten, die ’er deerlijke verwoestingen aanrichtten.

In het Jaar 1582 was zekere BEEREWOUDT Gouverneur geworden, in plaats van LA GARDE, van wien de Vijand zig trachtte te bedienen, om door list Bergen op den Zoom in zijn geweld te krijgen. ‘t Werktuig, waarvan zij zig voorzagen, was een PAULUS BOBOQUE, een Italiaan, geweezenen Gouverneur van Steenbergen, zijnde toen binnen Bergen gevangen; deeze wist, door beloften, BEEREWOUDT wel spoedig te winnen, en overtehaalen, dat hij de Stad, met de Schans Valkenburg, in handen van PASMA zou overleveren. Om hier aan te voldoen, trachtte BEEREWOUDT Kapitein VALKENBURG binnen de Stad te krijgen; dan deeze ontdekte zijne oogmerken te spoedig. Ook werd zijn handel, door de Gebroedrs BAX en anderen, naauwkeurig in acht genomen.

De Staaten, inmiddels, door VALKENBURG, van BEEREWOUDT berichte ontvangen hebbende, ontboden hem tot het doen van verantwoording; doch hij redde zig met de vlucht. Antwerpen daarna aan PARMA overgegaan zijnde, zochten de Staaten onderhand bij Koningin ELISABETH; en deeze Vorstin, weet men, zond den trouwloozen LEICESTER herwaards. Na den dood van den Heer VAN MARQUETTE, werd, in 1586, PHILIP SIDNIJ, een braaf Veidoverste, Gouverneur van Bergen op den Zoom; dan deeze overleed te Arnhem aan zijne wonden, bekomen in het beleg voor Zutphen. Gantsch Braband, uitgenomen Bergen, in de magt der Vijanden gekomen zijnde, werden van daar, terwijl PARMA zig te Duinkerken bevond, veele togten landwaards in gedaan, die wij meest op ‘t Art. van P. en M. BAX vermeld hebben, pus men ligtlijk vermoedt, dat de Vijanden, geduurende het Jaar 1586, alles wat hun mogelijk was, te werk stelden, om meester van Bergen te worden; dan alle hunne pogingen werden verijdeld. Wat ten opzichte van het beleg, in 1587, verricht is geworden, is voor het grootste gedeelte mede onder het gemelde Art. van BAX vermeld.

MORGAN werd, geduurende het beleg, Gouverneur, in plaats van DURRIJ. Op den 24sten October verscheen Graaf MAURITS binnen Bergen, en eindelijk zag de Vijand zig, tusschen den 11 en 12den November, genoodzaakt, zijn Leger op te breeken, en Bergen op den Zoom te verlaaten. De Stad werd, in ‘t volgende Jaar, met meer andere Plaatsen, welke voorheen aan Spanjaardsgezinde Heeren behoord hadden, door de Staaten aan Prinse MAURITS, ter vergoedinge zijner Vaderlijke Erfgoederen, hem door Spanje ontnomen, geschonken, benevens den Tijtel van Marquiz.



Na het eindigen van ‘t Bestand, namen de Spanjaarden, in de Lente van het Jaar 1622, andermaal het besluit, om Bergen op den Zoom, door een beleg, onder hunne magt te brengen. Die van Vlaanderen en Braband verlangden naar niets, dan dat Bergen en Sluis mogten te onder gebragt worden; hier van spraken zij met zo veel ophefs, als of zulks reeds geschied ware, en gaven de Staaten het middel in de hand om op hunne hoede te zijn. Nogthans scheen men ’er geen geloof aan te slaan; want ORANJE, die Volk in ‘t Land van Kleef nodig had, ontblootte ’er Bergen van, daar het anderzins had moeten versterkt worden; zodat er niet meer dan drie Kompagniën in de Stad bleeven, behalven de Ruiterij, en de manschap, die zig op de twee Forten bevond.

Naar gelange de geruchten vermeerderden, vergrootte ook de zorg van den Gouverneur en Magistraat. De Burgerij, die bevolen werd de wachten waar te neemen, toonde zig als Mannen, gereed om alles ten behoud van ‘t Vaderland op te zetten. De Heer VAN RIJHOVEN kreeg order om naar het Leger op te trekken; en wat bidden en smeeken de Magistraat, om hem te doen blijven, ook te werk stelde, toonde hij hun duidelijk, dat hij, als een eerlijk Man, verpligt was, zijn Patent te volgen.

Daags daaraan vertrok hij, met vier Kompagniën, naar Breda; doch de ontmoeting van JUSTINUS VAN NASSAU, Gouverneur van Breda, die bericht van de nadering des Vijands had, was oorzaak dat RIJHOVEN met de zijnen te rug keerde. Door de Magistraat werd, aan de Staaten van Holland en Zeeland, kennis gegeeven van het gevaar, waarin de Stad zig bevond, die, met den uittersten spoed, tot al het noodige, voldoende orders afvaardigden, en meer Volks uit de naaste Guarnizoenen naar Bergen zonden. Intusschen was het vluchten der Landlieden algemeen, vermits de Vijand, die zig te Calmhout bevond, de Stad vast naderde. De Krijgsraad stelde alle behoorlijke orders, op het bezetten der buitenposten.

Op den 18den Julij, werd in Zeeland, aan agt Kompagniën, order gegeeven, om nog dien zelfden nacht zig naar Bergen te begeeven. Met den morgen van dien dag vertoonde de Vijand zig tusschen ’t Kasteel Wouw en de Stad, dat een grooten schrik onder de Ingezeetenen veroorzaakte. Meer moeds betoonde het Krijgsvolk, niet tegenstaande hun minder getal. Want zo haast het den vijand vernam, trokken zij hem tegen, houdende hem een lange wijl al vechtende op, en bragten eenige gevangenen binnen. Die van Steenbergen gedroegen zig even dapper.

De Magistraat gaf inmiddels, aan die van Zeeland, kennis van de nadering der Vijanden. Prins FREDRIK HENDRIK, bericht van het beleg hebbende, zond, in allerhaast, onder bevel van Kapitein FAMARS, elf Kompagniën, uit zijn Leger, te scheep, naar Bergen, die daags daaraan te Thoolon aanlandden. Op den volgenden dag deeden die van Bergen een zeer gelukkigen uitval op de wacht der Vijanden, die geheel verstrooid werd; den 20sten kwam FAMARS, met de gezegde elf Kompagniën, binnen de Stad, benevens den Raadsheer CAMPEN, uit Zeeland, en nog elf anderen, voorzien van al het noodige, als Kruit, Loot, Kogels,enz. Nog werd de Stad, den 21sten, versterkt, door den Kolonel HINDERSON, met zig brengende veertien Kompagniën zo Engelschen als Schotten; ook werd, op dien dag, groote verbetering gemaakt, aan het Fort Kijk in de Pot. Het ontbrak mede niet aan Zoetelaars met hunne waaren. Van den kant der Vijanden, werd, op dien dag, aan de Noord Poort der Stad, de eerste Batterij opgeworpen; versterkende zij zig verder meest in ‘t Zuider enNoorder kwartier van Bergen; welke beide kwartieren ter verdediginge stonden van FAMARS en HINDERSON.

Op den 22sten werd op het Zuiderkwartier een zeer sterke uitval gedaan, met negen-en-veertig Kompagniën; de Engelschen hadden, volgens het lot, de voorhoede, de Franschen de achterhoede, en de Nederlanders maakten het midden des Legers uit; welke uitval zeer ten voordeele van de belegerden strekte. Van den 23sten Julij tot den eersten Augustus, geschiedde niets bijzonders, dan dat de Stad behoorlijk meer en meer versterkt, door de Staaten der beide Provintien van het nodige voorzien, en door den Prins op alles behoorlijke orde gesteld werd.

Op den laatstgemelden dag, behaalden zestig Ruiters, die uitgetogen waren, eenig voordeel, bestaande, echter, meest in gevangenen: anderen namen eenige Wagens en Kanon. Op den 2den dito, werd Bergen met de nodige Krijgsbehoeften voorzien. Den 3den maakte de Vijand zijne Batterijen, en naderde, op den volgenden dag, de Stad, en deed alle moeite om het inkomen der Schepen te beletten, waarmede hij zig, den 6, 7 en 8sten, bezig hield. Op den 10den werd van binnen de nodige orde op het aanleggen van nieuwe Werken gesteld. Schoon de Vijand, den 11den, van nieuwe versterking voorzien was, waagden de belegerden, echter, den 12den, eene schermutzeling, het geen dagelijks, door het naderen van den Vijand, en het afkeeren van denzelven, geschiedde; doende de mijnen van den Vijand hem zelven meer kwaad dan goed: daar, in tegendeel, die van de belegerden nu en dan goede uitwerking deeden, tot op den 2den van de Maand October, op welken dag de Vijand zig in ‘t naauw gebragt zag, door de komst van het Staatsche Leger, waarmede de Prins VAN ORANJE tot Rozendaal genaderd was.

Ofschoon het Leger der Spanjaarden, dien dag, door de komst van Graave HENDRIK, reeds versterkt was, zagen de belegerden, tot hunne overgroote vreugde, met den avond van dien dag, dat de Vijand zijne legerplaats aan de Zuidzijde begon aan te steeken; naauwlijks had de vlam zig beginnen te verheffen, of men zag het zelfde aan de Noordzijde. Men dacht dat de Vijand opbrak, met oogmerk om Prins MAURITS en den Graaf VAN MANSVELT het hoofd te bieden; dan daags daar aan zag men dat hij den aftogt blies, en langs den Zeekant den weg naar Woensdrecht nam, laatende, in beide de Kwartieren, een grooten buit, maar ook veele zieken, dooden en gekwesten na.

Bergen werd dus van alle verwoesting en overlast bevrijd, en bevond zig, van dien tijd tot het Jaar 1747, genoegzaam buiten eenige aanvallen van den Oorlog. Dan na den slag bij Lafeld, op den 8sten Junij, tusschen de Geallieerde en Fransche Legers, waarbij de eerstgenoemde genoodzaakt werden te wijken, (schoon, volgens de echtste verhaalen, de Franschen ’er ongelijk meer volks verlooren), berende de Fransche Generaal, de Graaf VAN LÖWENDAAL, met 15000 Mannen, het Fort of klein Stedeke Zandvliet, dat, na gedaane sommatie, op den 10den, zo hevig beschoten werd, dat ’er, vóór den avond van dien dag, meer dan honderd en vijftig Bommen ingeworpen waren: waardoor de Kommandant KINSCHOT zig genoodzaakt vond, in het midden van den nacht het Plaatsje te verlaaten. Dit werd zo stil verricht, dat de Franschen zijnen uittogt eerst twee uuren daarna ontwaar werden: want zij het Steedje stormenderhand innemende, vonden het ledig; zijnde toen reeds het Guarnisoen, omtrent 700 Man sterk, binnen Bergen in veiligheid.

Daags daaraan naderden de Vijanden de Stad, en begonnen, volgens hunne gewoonte, zig terstond te begraaven; openende, den 14 en 15den, hunne Loopgraaven, aan den kant van de Woutsche Poort, tot aan het Fonteintje, zig voorziende van verscheidene Batterijen; waarbij zij, echter, zo veel tegenstand vonden, dat zij, vóór den 17den, geen schoot konden doen; zijnde, in de Buitenwerken der Stad, een Batterij van Mortieren opgeworpen, die den arbeid der Franschen sterk verhinderde. Van geen minder goed gevolg was de uitval, dien de belegerden, den 16den, deeden: want daardoor werden hunne werken geruineerd, veel van de hunne gedood, en twee honderd vijftig gevangenen binnen gebragt. Allen lof behaalde daarbij de toenmaalige Gouverneur, de Prins van Hessen Philipstal, wiens manlijk gedrag, zo wel als dat der Gedeputeerden van den Staat, de Heeren WILLEM VAN HAAREN en VERELST, en dat van de overige Officieren, de bezettelingen tot moed en ijver aanspoorde.

Daar bij kwam dat de Prins van Saxen Hilburghausen, met zijn corps, sterk vijf à zes duizend Man, van voor Breda, in de Liniën voor Bergen getrokken was, die, van tijd tot tijd, met verscheidene Regimenten uit Zeeland, en twee uit Bergschotten bestaande, versterkt werd: zodat deeze, met het Guarnizoen, dat van al het nodige voorzien was, tusschen de zeventien en twintig duizend Man begroot werd. Van een Artillerij van honderd vijftig stukken zwaar metaalen geschut voorzien zijnde, dacht men, niet zonder reden, dat de Franschen alhier in de loopbaan hunner overwinningen zouden gestuit worden. De uitval op de Lunette de Kijk in de Pot, tusschen den 15den en 16den, was van een gewenscht gevolg, en zou van nog meer vruchts geweest zijn, waren de Franschen niet te vroeg gewekt geworden door het voorbaarig afschieten van een Snaphaan.

Zij hunne Batterijen met twee-en-veertig stukken Kanon, en veertien Mortieren, beplant hebbende, begonnen, den 19den, de Stad met gloeijende Kogels en Bommen te beschieten. ‘s Morgens ten agt uuren geraakte de Groote Kerk in brand, en werd, met veertig Huizen, in een puinhoop veranderd. De Baron VAN CRÖMSTROM, die tot Gouverneur aangesteld was, stelde alle behoorlijke order, ter blussching van den brand, en beloofde goede, belooningen aan hun, die dezelve zouden verdienen. Tot lof der bezettelingen moet gezegd worden, dat zij meestallen dezelve waardig waren; wordende inmiddels, door de Staaten, zo van Holland als Zeeland, de Stad van al het nodige voorzien.

Tusschen den 21 en 22sten deeden de Franschen eenen aanval, op het gemelde Fort Kijk in de Pot, met zo veel gewelds, dat zij tot in den bedekten weg doordrongen; doch zij werden met zo veel moed en dapperheid ontvangen en weder te rug gedreeven, dat de Graaf van LOWENDAHL om een stilstand van wapenen moest verzoeken, om zijne dooden te kunnen begraven. Het antwoord was, dat zo hij volgens krijgsgebruik de Stad had aangetast, men hem ook volgens krijgsgebruik zulks zou kunnen vergunnen; doch als een Brandstichter gekomen zijnde, kon men in geenen stilstand bewilligen, noch dien van hem begeeren.



In den nacht van den 24sten werd de Linie, door den Vijand, met 10,000 Man aangetast; doch hij werd met groot verlies afgeslagen, zo als ook, den volgenden dag, aan den kant van Steenbergen geschiedde. Den 27sten opende de Vijand zijne Tranché voor het Fort de Rovere; en na aldaar zijne Batterijen opgericht te hebben, werd het Fort allerhevigst beschooten. Den 28sten waagden zij een wakkeren aanval, doch keerden met groot verlies te rug. Hunne aanslagen dus verijdeld ziende, beschoten zij, in hunne woede, de Stad andermaal met meer dan vier honderd Kogels en Bommen, in den tijd van vier-en-twintig uuren, waar onder ’er waren van drie honderd ponden. Dan niettegenstaande al dat hevig vuur, beantwoordden de belegerden hen manlijk, toonende eenen moed, die bijna geen wedergae had.

Den 31sten wierpen zij een Bom, die het groote Magazijn der Franschen vernielde; ook was de desertie der belegeraaren ongemeen sterk. In den nacht van den 5den Augustus, hadden de Vijanden de Pallissaden voor de Lunette Holland en Zeeland bestormd, en voor een gedeelte den bedekten weg ingenomen, na alvoorens twee Mijnen te hebben doen springen; die, echter, weinig schade veroorzaakten. Door de dapperheid der verdeedigers werden zij niet alleen weder te rug gedreeven, maar zelfs geschiedde zulks met achterlaating van meer dan zes honderd dooden in hunne Tranchéen; in welken tijd de belegerden ook twee Mijnen deeden springen, waardoor vier honderd Fransche Grenadiers in de lucht vloogen.

Des nachts tusschen den 5 en 6den hadden de Vijanden op de werken van ‘t laatstgemelde Fort, met drie à vier honderd Man, een zwaaren aanval gedaan, doch werden, als vooren, manlijk afgeweezen. Den 7den vervolgden de belegerden het hier bij bekomen voordeel, en behaalden, den 9 en 10den, weder andere, ofschoon de Vijanden dien dag nogmaals met gloeijende Kogels de Stad hevig beschooten; gaande het springen der Mijnen, van wederzijden, onophoudelijk voort.

Van dien tijd af, deeden de Franschen alles wat mogelijk ware, met graaven en ondermijnen: waarin zij, echter, op allerhande wijze, door de belegerden verhinderd werden; zijnde de laatstgenoemden toen mede ijverig bezig om in drooge Graften Taversen en Capponeres te maaken: de eerste zijn zekere borstweeringen, van aarden Zandzakken, enz. die zeer hoog worden opgeworpen, om de belegerden ’er achter te doen liggen, ten einde zig te verdeedigen. De laatstgenoemden zijn uitgegraavene overdekte kuilen en holten, van zes tot twintig voeten wijd, drie voeten diep en drie voeten boven de aarde, aan beide zijden door een borstweering met palissaden en zeer veel schietgaten, gelijks den grond, omringd, en boven met sterke planken en aarde bedekt, waardoor de Soldaaten niet alleenlijk veilig liggen, maar den Vijand ook den doortogt verhinderen.

‘s Nachts tusschen den 15 en 16den stormden de Vijanden, tot viermaalen toe, met zeer veel hevigheids op de Lunette Zeeland, doch werden, even zo veel maalen, dapper afgeslagen. In de Stad was men voor eenen aanval beducht: waarom het Guarnisoen dien gantschen nacht in beweeging was. Den volgenden nacht ondernamen meer dan agt honderd Franschen, andermaal, een hevigen aanval, op de Lunette Zeeland; dan bij hunne nadering, werden, door het springen eener Mijn, wel honderd Man van de hunnen verplet, en hunne loopgraaven vernield. Na dit onheil ontvingen zij eene versterking, en aanvaardden den storm; doch deinsden wel spoedig af.

Nog grooter magt gekregen hebbende, hervatteden zij den kans wederom. Dan die in het Fort mede eenige versterking bekomen hebbende, was de strijd van weerskanten hevig, en het duurde een geruimen tijd, eer men de Franschen te rug kon drijven. Deezen weder versterkt zijnde, hervatteden den aanval ten vierdenmaale; zijnde het gevecht toen nog heviger dan te vooren; het scheen dat men wilde sterven of overwinnen. De onzen hoorden naauwlijks naar de orders om te rug te wijken; doch de Franschen hielden, door hunne overmagt, post op den hoek der Lunette, tot in den nacht tusschen den 18 en 19den; wordende toen niet alleenlijk met geweld aangetast, maar ook met groot verlies tot buiten de Pallissaden te rug gedreeven. ‘t Ongeluk der Franschen, in dien nacht, was, dat zes Kompagniën Grenadiers, met één hunner Mijnen, waarop zij de onzen hadden zoeken te lokken, in de lucht vloogen; blijvende daarvan niets overig dan de Kapitein en twaalf Gemeenen, die door de Hollandschen gevangen genomen werden.

Even gelijk men deeze Mijn had ontdekt en doen springen, ontdekte men ’er, den 18den, eene andere, die de Vijanden gelegd hadden na het Ravelijn Dedem, aan den kant van de Wouw Poort, tusschen de Batterijen Pucelle en Coehoorn. De belegerden maakten daar tegen eene andere, en deeden die, met twee honderd Franschen, in de lucht springen. Ons bestek gedoogt niet, de voorvallen en manlijke verrichtingen van iederen dag, in alle derzelver omstandigheden, te melden: anders zou hier het verhaal der verrichting van zeker jong Ingenieur, op den 19den, moeten volgen, die, voor zijne beweezene dapperheid, door den Prins VAN ORANJE, ook edelmoedig beloond werd.

Tusschen den 19den en 20sten had de Prins VAN ANHALT SCHAUMBURG het commando binnen de Lunette Zeeland. Geduurende dien tijd deeden de Franschen wederom drie aanvallen op gemelde Lunette; en, niettegenstaande allen moedigen tegenweer, kon de Commandant niet beletten, dat de Vijand niet wederom op de vorige punt post vatte.

Den 21sten werd, door de belegeraars, een onophoudelijk vuur gemaakt, voornaamlijk op de Bastion Pucelle; ook stormden zij tweemaal op het Fort Kijk in de Pot, doch werden te rug geslagen. Van meerder nadeel was, op dien dag, het springen van een hunner Mijnen, die de Gallerij, tusschen de Lunette Zeeland en Utrecht, geheel vernielde en in de gragt wierp: waardoor zij niet alleenlijk de gemeenschap tusschen die twee Lunetten wegnamen, maar men ook, met vier Man en front, in de groote graft konde marcheeren.

Op den 23sten werden de Vijanden, die in de Lunette Utrecht post gevat hadden, door de belegerden, als Leeuwen aangevallen, en weder geheel verjaagd.

Den volgenden dag deeden de laatstgemelden den Trap van de Lunette Zeelandia springen, om den Vijand de inkomst langs de capitaale Vest te verhinderen; waardoor twee honderd Franschen in de lucht vlogen. Volgens hunne eigene berichten hadden zij, van den 18den tot op dien dag, duizend Man, waar onder een-en-tagtig Officieren, verlooren. Echter lieten zij niet af, dien eigen nacht nogmaals drie aanvallen, ten hunnen nadeele, te onderneemen. De 25de, zijnde ‘s Konings naamdag, werd door hun gevierd met het werpen van Bomben, en een hevig vuur op de Stad te maaken; waarop zij met gelijke munt betaald werden. Van den 25sten tot den 30sten, werd de Stad, met Schepen, van allen nodigen voorraad voorzien. Geduurende dien tijd verrichtten te Franschen niets, dan de Stad onophoudelijk te beschieten, en de Lunette Utrecht te ondermijnen. Het verlies der belegerden werd, tot op den laatstgemelden dag, berekend op zeven honderd dooden en elf honderd gekwetsten, en dat der belegeraaren op twee-en-twintig duizend Man.

Den eersten September, zijnde den verjaardag van wijlen Prinse WILLEM DEN VIERDEN, vierden de belegerden met het werpen van drie honderd Bomben in ‘s Vijands Werken; en den 3den deeden zij twee Mijnen springen, die van eene gewenschte uitwerking waren.

Twee dagen daarna deeden de Vijanden het zelfde, met oogmerk om daar mede het Ravelijn Dedem te doen springen; doch dit mislukte hun. Daarop deeden zij, in den nacht tusschen den 6 en 7den, uit eene Batterij met zes of zeven stukken, op het gemelde Ravelijn bres schieten; ‘t welk hun zo welgelukte, dat ’er, op den 8sten, niets meer van te zien was. De belegerden hadden dien nacht een Mijn doen springen aan de linker Face van het Ravelijn Dedem, die van een gewenschte uitwerking was.

Den 9den waren de belegeraars ijverig bezig met het herstellen van de Koninglijke Batterij, en vatteden post tusschen ‘t Bolwerk Pucelle en de Lunette Utrecht, waar door zij de Communicatie tusschen die werken afsneden. Ook hadden zij, onder een onophoudelijk vuur van de belegerden, drie Bresbatterijen in gereedheid gekreegen, waar uit zij, op de Bolwerken Pucelle en Coehoorn, een onophoudelijk vuur maakten; beginnende zulks mede, den volgenden dag, van een Batterij van twaalf stukken, tegenover de Ravelijn Dedem opgericht.

Tusschen den 12 en 13den deeden de belegerden twee uitvallen, waardoor de Vijanden, zo door het vernagelen van hun Geschut, als door hen van de Batterijen te rug te drijven, eene menigte dooden en veel nadeel bekwamen. Den 13den stonden Pucelle en Coehoorn wederom een hevig vuur uit; welk zij, echter, naar evenredigheid weder te rug zonden.

Den 14den verlooren de Franschen twee honderd Man, door het springen eener Mijn, en eenig geschut, dat vernageld werd. De Vijanden hadden, op dien dag, volgens hun verhaal, de wegen tot stormgaten beginnen te baanen; en op den volgenden dag, waren zo, volgens hun gezegde, grooter gemaakt, en in dien stand gebragt, dat zij den volgenden nacht den storm, met twaalf duizend Man, konden onderneemen.

Tot dien staat waren, naar dit verhaal, ‘t welk het hoofdzaaklijke van het naauwkeurigst dagverhaal in zig bevat, de zaaken van Bergen gekomen, als men zig, in Holland en elders, nog vleide, dat de Stad onwinbaar was. Men stelde zulks vast, om reden, dat, schoon de aanvallen hevig waren, ’er, echter, in den capitaalen Wal geen bres te schieten was; dat de bres in ‘t Ravelijn Dedem geen naam mogt hebben; dat ’er reeds minder dan te voren een storm te wachten was, en dat daar de Troepen in de Buitenwerken niet versterkt waren, men gerust voor een storm zijn kon, alzo men nog op verre na niet tot dien uitersten nood gekomen was, vermits de capitaale Graft noch niet onder water gezet, en zulks ook nog niet nodig was, om dat ’er nog veele Mijnen waren, waarvan men zig nog niet bediend had; en, eindelijk, dat men zeker was, dat de Stad en het Guarnisoen van al het nodige overvloedig voorzien waren, en nog dagelijks voorzien werden.

Zeker is het dat veele van deeze denkbeelden niet geheel en al zonder grond waren; doch niet minder zeker is het, dat dezelve veel versterkt werden door de hoop en het belang, dat in het behoud van Bergen gesteld werd. En begeert men een bewijs van het belang, dat gantsch Nederland in het behoud van die Stad stelde, men kan zulks niet klaarder zien, dan in eene erinnering van de gaven en giften, die derwaards gezonden werden. Eene milddaadigheid, een bewijs van liefde voor het Vaderland, die dubbel verdient aan de nakomelingen verhaald te worden.

Na dat men den Stadhouder verzocht had, liefdegaven te mogen doen, en Hij zulks met genoegen aangenomen hebbende, de Paspoorten gratis verleend waren, waren die van Vlaardingen de eersten, die, den 8sten Augustus, een Schip, met drie last Haring en eenige gerookte Salm, afzonden. Die van Middelburg zonden eenige milde giften, en een Vaartuig met Eetwaaren.

Eenige Amsteldamsche Kooplieden verzonden een Schip, geladen met Hammen, Kaas, Brandewijn, Genever, Tabak, Wijn, Rijst, gepelde Garst, enz. benevens andere middelen voor gezonden en zieken. Die van Schiedam zonden ruim honderd aam Genever. Van Haarlem vertrok een Schipslading met allerleije Ververschingen. Van Leiden een Schip met Leidsche Kaas en Boter, Rundvee, Schapen, Lammeren, enz. Van Rotterdam zond men mede een Schip met allerleije Verversching, Spaansche en andere Wijnen, Rundvee, Schapen, Linnen, enz. Nog van Amsteldam eenige kisten met geplukt Linnen, Windzels, Zwagtels, oude Linnen Lakens, Hemden, Garen, Kousen, Mutsen, Tabak, Rabarber, oude Wijn-Tint, enz.

Den 15den September zonden eenige Kooplieden, in de Heerlijkheid Hazertsvoude, tweehonderd vette Schaapen, waar van ’er eenige, volgens goedvinden van Zijne Hoogheid, aan het Hospitaal te Thoolen afgegeeven waren. Door de Ingezetenen van ‘s Hertogenhosch, werden, in twee Schepen, derwaards gezonden, twee honderd en vijftig tonnen belegen Bosch en Luiksch Bier, van zeven guldens de ton; zijnde al de voorraad, die in de Brouwerijen der Stad te bekomen was, en verder twee duizend pond gerookt Rundvleesch, twee groote Varkens, eenige baalen gepelde Garst, en ruim twee honderd pond Snuif-Tabak.

Van Rotterdam werd, andermaal, verzonden een Schip met verscheidene Oxhoofden oud Bier, Rhijnsche en andere Wijnen, eenige stukken Brandewijn, Genever, vaten met Pruimen, Corenten, Rijst, Vijgen, Suiker, zoute Limoenen, gepelde Garst, eenige honderd ponden Tabak, verscheiden tonnen Pijpen, een menigte Bestellen, Koek, Specerijen, Thee, Coffy, Groenten, Schaapen, Hammen, Worsten, eenige halve vaten Azijn, een meenigte oud Linnen, enz.

Veele Inwooners van Leiden, een aanzienlijke somme penningen bijeen gezameld hebbende, deeden daar voor, in twee Vaartuigen, afzenden, zestig vierendeels Leidsche Boter, vier duizend ponden zo witte als oude Comijne Kaazen, vier Runderen, versch in tonnen gezouten, uitmakende drie duizend drie honderd en zes-en-negentig ponden Vleesch; tagtig tonnen oud zwaar en tien tonnen versch Bier, vier zakken beste gepelde Garst, veertien honderd ponden Rijst, elf honderd ponden meer dan gemeene Tabak, vier tonnen korte en twee manden lange Pijpen, drie Oxhoofden Wijn-Azijn, en een kist met oud Lijnwaat.

Van Gouda waren, op dien zelfden dag, door de welmeenende Ingezetenen, in twee Schepen, afgezonden zeventien duizend ponden Stolkwijksche Kaas, drie-en-dertig honderd ponden Westphaalsche Hammen, agttien honderd ponden Tabak, drie honderd en vijftig ponden Snuif-Tabak, vijftien honderd ponden gepelde Garst, vier honderd gros Pijpen, zes honderd paaren Kousen, honderd vijf-en-vijftig paaren Schoenen, tagtig Oxhoofden Wijn, drie honderd pond Plukzel, een menigte nieuwe Hemden, voorts Boter, Zout, Fruit, enz.

De Bewooners van de Koog, in de Banne van Westzaanen, zonden een Vaartuig met Boter, Edamsche Kaas, Rhijnschen Brandewijn, Schapen, Hoenders, enz.

Nog werd van Amsteldam, voor rekening van eenige Kooplieden, afgezonden, een Vaartuig, beladen met één en een halven legger Tamarinde, een baaltje Oostersche Manna, twee aamen Limoensap, twee kisten Linnen en een kist Kaas, aftegeeven aan de order van den Generaal CRÖNSTROM; en door een ander Koopman, voor zijn rekening, twee vaten Hollandsche Kaas, vier vaatjes Tabak, een ton Pijpen, een kist met drooge Waaren en drie à vier vaatjes Drank.

De Gedepueeerde Staaten van het Kwartier van Nijmegen, hadden, omtrent dien tijd, mede verzonden twee Schepen met allerleije Verversching van leeftogt, als: een last zo graauwe als groene Erweten, zes inlandsche Ossen, zamen vijf duizend ponden, vijftig vette Hamels, zes aam Rhijnkouwer Wijn, van ‘t Jaar 1738, twaalf tonnetjes Mostert, honderd tonnen Meel, waarbij, door de Brouwers, nog gevoegd werden vijftig tonnen Mol, door de Bakkers veertien tonnen Beschuit, door de Grutters twee-en-twintig schepels grutten Meel, en door verscheidene Particulieren, oud Linnen, enz.

De Bewooners van Maassluis zonden mede derwaarts vier last of zes-en-vijftig ton Haring, twee last zoute Visch, dertig manden gerookte Salm, drie tonnen gemaakt en ongemaakt Linnen en Groenten in soorten.

De Bewooners van Delft, in de Stads Doelen, een vrijwillige gift verzameld hebbende, zonden, na ingekomen bericht van den Prins VAN HESSEN PHILIPSDAL, als het meest benoodigd zijnde, de navolgende goederen, als: twaalfhonderd zes-en-tagtig Hemden, twee groote kisten met oud Linnen en Plukzel, zes honderd vierentwintig paar Kousen, vier honderd twee-en-negentig Mutsen, vier honderd en negen paar Schoenen, bijna vier-en-twintig honderd ponden Tabak, vier tonnen Tabakspijpen, vier honderd en vijftig pond Snuif-Tabak, een oxhoofd en een aam Genever, een half aam Fransche Wijn, een dito Moezel Wijn, agt-en-twintig oxhoofden belegen Bier, twee dito Wijn-Azijn, twee vaten Sijroop, vier-en-twintig agtstedeelen groene Zeep, en zes-en-tagtig witte Edamsche Kaazen, honderd vijftig ponden Spaansche Zeep, vijf honderd ponden gepelde Garst, drie tonnen Beschuit, twaalf Schaapen, en verder een meenigte Groenten, als Kool, Seldrij, Endijvie en wat dies meer zij.

Van Haarlem vertrok, op den 13den, weder een Schip met allerleije verversching derwaards. Van Vlaardingen ontvingen de Belegerden zo groot een menigte Plukzel, dat het de groote van Vlaardingen zelve te boven ging.

Zie daar blijken van waare Vaderlandsliefde en trouwe, zo groot en menigvuldig, dat ’er geen voorbeeld van in de Jaarboeken der Republiek te vinden is. Giften, gegeeven met de grootste welmeenendheid, in hoope om Bergen te behouden, en met welke te verzamelen men in andere Plaatsen, als den Briel, s Hage en Gouda, nog bezig was, toen de nootlottige dag van den 16den September reeds daar was.

Wat zal men zeggen, of hoe zal men zig uitdrukken? Is Bergen op den Zoom bij verrassing, bij overrompeling, of stormenderhand ingenomen? Verrassing noch overrompeling kon bij het Guarnizoen geen plaats hebben. Den 16den van de voorige Maand had men gezien, dat hetzelve den gantschen nacht, toen het iets kwaads vermoedde, in beweeging was. Bestormd? daar voor had men geene vreeze, en zulks scheen als nog onmogelijk. De Graaf VAN LOWENTHAL gebruikt, in zijn bericht aan den Marchal Graaf VAN SAXEN, geene der drie uitdrukkingen. In Engeland noemde men het overrompelen.

Dan de zaaken naauwkeurig nagaande, zou men, met aan het raport der Franschen geloof te geeven, die, gelijk wij hier voor zagen, zeiden dat de weg tot den storm door hun gebaand was, konnen zeggen, dat het stormenderhand geschied zij. En vraagt men, waar de storm zijnen aanvang nam? het antwoord is, op het Ravelijn Dedem, dat zij in een oogenblik overweldigden, dringende te gelijk door den uitgang van Fullenius, en de Brakken der Bolwerken van Pocelle en Coehoorn, daar zij ook geringen wederstand vonden. Waar uit volgt, dat dan de storm bij verrassing of overrompeling geschied zij, en dus ook ten klaarsten blijkt, dat de bezetters dier posten, ten dien tijde, niet zo wel op hunne hoede geweest zijn, als wel voorheen; ten minste dat dezelven toen niet sterk genoeg bezet geweest en overrompeld zijn. Dit is ten minsten zeker, dat de dood van den Generaal CRÖNSTROM, waarmede de onderzoeking van den Fiscaal van de Generaliteit een einde nam, ons belet heeft, het waare van het valsche te kunnen onderscheiden. Doch buiten dat is het der moeite waardig, het lot, dat die van Bergen daarop trof, na te gaan.

Wij houden ons dan aan de bewoording van overrompeling (hoe zeer de Heer WAGENAAR daarom ook is berispt geworden), en zeggen, dat, toen dit geschiedde, het Guarnisoen bestond uit negen Regimenten, of Bataillons, die allen order hadden om op het alarm, terstond in de wapenen te verschijnen, om overal, waar de nood het vereischte, gebruikt te kunnen worden; hebbende het Regiment van den Graaf VAN RECHTEREN, tusschen den 15 en 16den van de Maand September, en dus in den nacht, waarin de overrompeling geschiedde, de Reserve in den bedekten weg achter de Kijk in de Pot; maakende de agt overige Regimenten een getal van tusschen de twaalf en dertien honderd Mannen uit, die in de overige Werken ook terstond in de wapenen kwamen.

De Kanonkelders onder de Ravelijnen, als ook de laage Slangen van de Bastions, waren zeer wel met Kanon bezorgd, die, op order van den Prins VAN HESSEN PULIPSTHAL, altoos van Druiven voorzien waren; ook was ‘s Prinsen order, dat de noodige Kanonniers en Handlangers daar altoos bij moesten zijn, om in tijd van nood dienst te kunnen doen.

De Mijnen, waarvan ’er drie op de Lunette Friesland, en één voor de Descente in de graft lagen, als ook die onder de Bastions Coehoorn en Pucelle, waren alle geladen; ook was ’er order, dat de Mineurs ’er altoos bij moesten zijn, om in geval de Vijanden hetzelve kwamen te passeeren, om op de Werken storm te loopen, die te doen springen. Maar wie zal ons zeggen, waarom zulks niet geichied is, zo ’er geen overrompeling plaats gehad heeft?

Het front van de attacque, als ‘t Bastion Coehoorn, ‘t Ravelijn Dedem, ‘t Bastion Pucelle, en de Sortie van Fullenius, waren bezet met vijf honderd Man; de gedetacheerde posten door de attacque, als op de rechterhand van de Lunette Friesland, waren ieder met honderd twintig Man bezet. De Gallerijen op de rechter en linkerhand waren ieder bezet met bijna drie honderd Man. Het Ravelijn Wassenaar op de linkerzijde, benevens de Sortie de Korting William met honderd dertig Man; en daar voor, in de drooge graft, was nog een buiten post, agter een Traverse, alwaar een Officier en twintig Man geposteerd stonden.

Op het Ravelijn Antwerpen waren honderd tagtig Man, en daar achter in de drooge graft een Officier en twintig Man. Alle deeze posten hadden order om den geheelen nacht te vuuren, en waren met dubbelde Snaphaanen voorzien, uitgenomen die, welken in de Gallerij waren.

Het Fort de Kijk in de Pot was behalven dat nog bezet met vier honderd en vijftig Man, en daar achter het gemelde Regiment van den Graave VAN RECHTEREN. De communicatie tusschen de Kijk in de Pot en de Stad, zijnde de Sortie Bruinvisch, was bezet met een Kapitein en vijftig Man. De linkerzijde van de Lunette Friesland, de bedekte weg, als ook de Lunettes Overijssel en Groningen, waren bezet met honderd vijftig Man; maakende dus, op de gemelde posten, een aantal van drie duizend vier honderd en dertig Man. Wanneer ’er nu bijgevoegd worden, die nog op andere posten geplaatst waren en hier niet genoemd zijn, ziet men duidelijk, dat de Vaderlandsche Historieschrijver het getal op zes-en-dertig duizend Mannen, (XX Deel, bl. 110), bepaalende, hetzelve veel vergroot heeft, zo als zeker Schrijver hem ook schamperlijk verwijt, zeggende dat de bezetting de helft van die zes-en dertig duizend Man niet haalen kon.

In de bovenbeschrevene gesteldheid was het dan, dat ‘s morgens om vier uuren van den meergemelden 16den September, bij den Prins VAN HESSEN PHILIPSTHAL, en aan den Heer Generaal DE JOUR LELY, door een Soldaat van ‘t Bastion Pucelle, rapport kwam, dat ’er door de Vijanden een generaale storm werd geloopen, en dat zij reeds op Pucelle waren ingedrongen. Zijne Hoogheid gaf terstond daarop order, dat alle de Regimenten tot op het plein van het Marquise Hof zouden marcheeren; tevens werden drie Ordonnantie Serjeanten naar het Regiment van den Graaf VAN RECHTEREN gezonden, met order de Sortie Bruinvisch in te trekken, waarvan er ook niet één te rug gekomen is.

De Prins VAN HESSEN PHILIPSTHAL, de Generaal LELY, de Luitenant-Colonel CHARBONNIER en de Baron VAN NYENHEIM begaven zig terstond naar de plaatsen, daar de Regimenten zig bevonden. De Prins posteerde het eerste Regiment van Saxen Gotha in de Straat voor het Hof, alwaar de Generaal THIERRIJ zig ’er bijvoegde. Terstond begonnen de Franschen, die zig reeds op de Markt en in verscheidene Straaten verspreid hadden, op ’t voornoemde Regiment aantevallen; waarop de Regimenten van Waldek, Lewe, Evertzen en Deutz, die op dien zelfden dag zouden uitgetrokken zijn, en dus vroegtijdig in het geweer waren, mede aanrukten, als ook dat van Holstein Gottorp, en de twee Schotsche Regimenten van Colgear en Majoriebanks.



De eerste attacque begon voor het Marquise Hof en aan de Gevangen Poort. De Prins, zig aan het hoofd der Manschap gesteld hebbende, moedigde, door zijnen heldenaart, allen die bij hem waren; het gelukte hem ook, den Vijand tot op de Markt te rug te drijven; geevende inmiddels order, om de Vaandels, die aan zijn Logement waren, naar buiten te brengen, gelijk geschiedde.

Dan, dat van meerder belang was, was het geeven der orders aan verscheidene Detachementen, om de Straaten en toegangen naar de Steenbergsche Poort te bezetten; trekkende die orders grootelijks tot behoud van ‘t Krijgsvolk en van veele Inwooners. Want door die Detachementen werden de Vijanden van achter het Hof verdreeven, terwijl Zijne Hoogheid zulks van vooren deed; en daar door kreeg de Generaal CRÖNSTROM, die daarop logeerde, benevens de Heeren van de Regeering, gelegenheid zig uit de Stad te retireeren. Het antwoord, dat de Generaal CRÖNSTROM, in zijn verhoor, gaf, op de vraag, waarom hij zo spoedig de Stad verlaaten had, was: dater geen hoope meer was van dezelve te behouden, en dat zijne tegenwoordigheid noodzaaklijk vereischt werd in de linie, alwaar ook de Prins van Hessen Philipsthal, kort na hem, met het overschot des Legers, gekomen was.

Eer, echter, de Prins de Stad verliet, dreef hij de Vijanden van de Markt, tot aan de Bosch Poort te rug; en ware hunne magt niet al te sterk aangegroeid, zou ‘t hem, waarschijnelijk, gelukt zijn, hun ’er weder uittedrijven. De Franschen tot aan de gemelde Poort te rug gedreven zijnde, verzamelden zig aldaar weder, en deeden, door overmagt, de onzen wijken, onder het aanhoudend geroep van avancez, avancez; tuez, tuez.

De Prins VAN HESSEN PHILIPTSHAL voerde zijne manschap op nieuw aan, dreef de Vijanden andermaal te rug, die zig ook wederom herstelden, maakende Batterijen van de opgegraavene straatsteenen van de Markt, en bedekkende zig dus voor de onzen. Hun vuur toen niet langer uittestaan zijnde, gebood de Prins, dat de Regimenten, op de Markt staande, door de zijstraaten, naar de Steenbergsche Poort zouden retireeren; dit was te noodzaakelijker, vermits een ander corps Franschen, langs een anderen weg, die Poort naderde.

De bezetting retireerde, al vuurende, uit den hollen weg. De dappere PHILIPTSHAL werd, in de gemelde Poort, door een kogel, aan zijn been gekwetst; hij hield, echter, nog stand, tot dat de overige Regimenten, al vechtende, mede de Poort genaderd waren; wordende het meeste Volk tusschen de Poort en den Wal verlooren. Men marcheerde dus, in goede orde, naar Halteren; doch het Regiment van den Graaf VAN RECHTEREN vond zig, afgesneeden zijnde, genoodzaakt, zig op discretie aan de Vijanden overtegeeven.

De Franschen verklaarden naderhand, dat de verrassende aanval of storm door hun ondernomen was met drie honderd Vrijwilligers, waarop die ondersteund werden door zestig Kompagniën Grenadiers; zijnde ook daartoe de geheele Armee in gereedheid. Dat hun dit te gemaklijker viel, kan men ligt opmaaken, wanneer men zig erinnert, dat zij van de beide zijden van het Ravelijn Dedem, en van den bedekten Weg en de Lunette, waarop zij hunne Regimenten hadden, meester waren, waardoor zij eene gemaklijke descente in de drooge Graft hadden; zijnde de gemetselde Gallerije aan beide zijden besprongen. Het gemelde Ravelijn van vooren en achteren forceerende, drongen zij, in de verwarring, waarin de manschap zig bevond, op de Sortie Fullenius door, loopende de Bresse Coehoorn en Pucelle op, en breidden zig daarna ter rechter- en linker-hand, naar het Ravelijn Antwerpen en Wassenaar, in de drooge Graft uit.

Men verwachte niet, dat ik mij zal uitlaaten in een omstandig verhaal van het gedrag der Franschen, nadat zij meester van de Stad waren. Ik schrik voor het verhaalen van zo een beklaagelijk treurtooneel, bestaande in de gruwzaamste vertooningen van moord, bloedvergieting, rooven, plonderen, en allerleie bedrijven, die door de barbaarschte natie zou kunnen uitgedacht worden. Zij spaarden noch het bloed van ouden of jongen, noch van zieken of gezonden, van Mannen of zwangere Vrouwen, van Roomschen of Protestanten; ja zelfs de dooden waren een prooie der woedende Soldaaten, wier moordzucht volstrekt niets spaarde.

Na de verovering der Stad, werden straks de Forten Pinsen, Moerwont en de Roover, door de Vijanden, opgeëischt. De Commandanten vonden zig genoodzaakt, zig op descretie over te geeven; waardoor dan ook twee honderd stukken geschut, zo Kanonnen als Mortieren, en een menigte andere Krijgs- en Mondbehoeften, in ‘s Vijands handen gevallen zijn.

Zij zelven ondervonden, echter, kort daarna, de droevige gevolgen hunner moord- en plonderzucht. Want daags na de overgave, ontstond ’er, binnen Bergen, een verschrikkelijke brand, die, door het gebrek aan trouwe Burgers, zodanig de overhand nam, dat wel twee derde van de Huizen, die nog overgebleeven waren, door het vuur verteerd werden. De Graaf VAN BLET, die tot Commandant van de Stad aangesteld was, noodigde, ter voorkominge van dergelijke onheilen, de Bergenaars te rug te keeren, met belofte van protectie: ook noodigde hij alle Schippers, die gewoon waren met voorraad van levensmiddelen te vaaren, herwaards te komen, op dien zelfden voet, als het hun in de andere Steden van Hollandsch Vlaanderen geoorloofd was. Dan weinigen gaven gehoor aan deeze beloften; waardoor dan ook de vijandlijke bezetting binnen kort aan alles gebrek begon te krijgen.

Op den laatsten December van ‘t Jaar 1747, voorneemens zijnde een zwaar convooij binnen de Stad te doen brengen, werd hetzelve, door de Oostenrijkers en Hollanders, geheel verslagen; zulks gelukte den Generaal HADDICH, tusschen den 12 en 13den Januarij 1748, ten tweedemaale, zelfs met nog beter gevolg; waardoor de Franschen tot het uiterste gebrek gebragt werden.

Geduurende de maand Maart was men, in Antwerpen, werkzaam geweest, met het bijeenbrengen van een groot convooij voor Bergen. De Prins VAN WOLFENBUTTEL nam hierop zijne maatregelen zo wel, dat het zelve, dicht bij Bergen genaderd zijnde, door gemelden Generaal HADDICH, wat weerstand de Franschen ook boden, geslagen en veroverd werd; bestaande de buit, daar bij behaald, in drie honderd Paarden, twee honderd Karren en Wagens, alle met Levensmiddelen beladen, tagtig Ossen, twee honderd en twintig Schaapen en eenige Verkens. De Krijgsgevangenen, daarbij bekomen, waren in de dertig Stafofficieren, waaronder de Graaf VAN VAUX, toen Commandant en Brigadier van Bergen; twaalf Kapiteinen, drie-en-twimig Onderofficieren, en agt honderd drie-en negentig Soldaaten; het getal hunner dooden werd op zes honderd begroot. Door deeze en meer voordeelen leeden de Franschen, geduurende den tijd van één jaar, twee Maanden en tweeëntwintig Dagen, de straffe hunner spoorlooze bedrijven.

Op den 7den December 1748 ontruimden zij Bergen op den Zoom, dat door hun genoegzaam in een puinhoop veranderd was. Des morgens om tien uuren begon het Guarnisoen, toen uit vijf à zes honderd Man bestaande, zig voor het Stadhuis te posteeren. Hierop kwam de Baron WILKE, met ruim honderd Man, van het Regiment van den Generaal LEUTRUM, de Wouw Poort inrukken, marcheerende, met de Bajonet op de Snaphaan, langs de Zuivelstraat, en posteerde zig op de Markt, tegen over de, Franschen. Waarop de Groot-Major ST. ANDRE de Sleutels der Stad aan hem overleverde; wordende voorts alle de Posten afgelost, en door de Staatsche Manschap bezet; trekkende de Franschen daarop terstond ter Stad uit, wordende vaarwel gezegd met de vreugdetraanen der Ingezetenen, wier vernielde Stad beroofd van geld, van bouwstoffen en werklieden gelaaten werd.

De Prins Erfstadhouder benoemde tot Gouverneur van Bergen den Generaal PRAETORIUS; tot Commandant, den Generaal-Major STUART, en deed verder de noodige aanstelling der Stads Regeering. In het volgende Jaar vonden de Staaten Generaal raadzaam, ter aanmoediginge van het wederopbouwen, toe te staan eene kwijtschelding van alle verponding, voor den tijd van zes Jaaren, ingaande met Januarij 1747.

Onder de Steden, welke, ten tijde der belegering van Bergen, bezig waren met penningen voor hetzelve te verzamelen, was Gouda mede begrepen. Boven het reeds verzondene, was, aan penningen, nog een som van 652 guldens en 2 stuivers overgeschoten. In de maand April des jaars 1749, beslooten de Geïntresseerden, die penningen ten behoeve der noodlijdenden derwaarts te zenden; ‘t welk dan ook geschiedde, wordende, ten dien einde, een brief van Dr. KETS aan den Predikant J. JANSSEN afgevaardigd, verzeld met een verzoek, of zijn Eerw. den last der uitdeeling van gemelde ƒ 652-2- op zig wilde neemen; dan of hij verkoos dat andere noodwendigheden voor dezelve zouden gezonden worden; en zo ja, dan te melden, waarin die moesten bestaan. Uit het antwoord van zijn Eerw. bleek, dat men liefst de penningen had; dat hij zig dien last niet wilde onttrekken, en met nog twee of drie anderen de uitdeeling doen, en de lijst der uitgaave met dankzegging te rug zou zenden; waarop dan de afzending volgde.

In de uitschrijving van den Algemeenen Dank- Vast- en Bede-Dag, die op den 11den Junij 1749, stond gehouden te worden, vonden Hunne Hoog Mog. goed, dat ten behoeve van de Kerk van Bergen op den Zoom, en voor die van Sas van Gent, op Maandag daaraanvolgende zijnde den 16den, binnen de respective Provintien, Steden en Dorpen, en het ressort van de Generaliteit, in een geregelde orde, van huis tot huis, eene collecte zou gedaan worden. Dan het te rug blijven der penningen van sommige Steden was oorzaak, dat de zaak niet zo spoedig afgestaan werd, als die van Bergen wel gewenscht hadden.

In de maand April 1750, werd Bergen op den Zoom vereerd met de tegenwoordigheid van den Heere Prinse VAN ORANJE, die de Stad en alle de gedevaliseerde Werken, met de uiterste oplettenheid beschouwde, in de Abdij van St. Bernard een mondgesprek met Prins KAREL hield, en daarna, door Bergen, weder naar den Haag te rug keerde. In die zelfde maand geschiedde de aanbesteeding der herbouwing van de Kerk en Toren, te Bergen op den Zoom, waarvan de kosten gerekend werden op circa 100,000 gl., en die van Sas van Gent, op 44,000. Door de Staaten Generaal werd, aan de Eigenaars der gedemolieerde Huizen, op zekere voorwaarden, een aanbod gedaan, om hun in den aanbouw van dezelven te onstersteunen; waartoe een groot aandeel der penningen uit de gemelde Collecte, mede gebruikt werd.

In het Jaar 1751 was men ijverig bezig, zo met den opbouw van veele Huizen, als van de Kerk en derzelver Toren; dan, op den 30sten der maand Junij van dat jaar, werd, door een ontstaanen brand in den Toren, bijna weder alles in een asch- en puinhoop verkeerd. Des morgens tusschen agt en negen uuren, even na dat de werklieden vertrokken waren, bragt de vlam de gantsche Stad in schrik, en deed de Bewooners ginds en herwaards vluchten; doch door de wakkerheid der Magistraat, en den ijver der goede Burgerije, werd dezelve spoedig gebluscht, en de schade met eenige honderden guldens geboet. Niet minder ijverig arbeidden eenige honderden van menschen aan het herstellen der Fortificatiën.

In de maand September 1751, geschiedde, op order van den Raad van Staaten, de aanbesteeding van het binnenwerk der Kerk, te Bergen op den Zoom, en werd, behalven de Vloersteenen, aangenomen voor de somma van 9144 gl. De Ridder DE SENSERS, Burgemeester der Stad Rotterdam, bood, bij die gelegenheid, aan, het nieuw Kerkgebouw met een Kerkkroon te begiftigen. In de maand October des jaars 1753, en wel op den 15den dag der maand, was het gebouw reeds tot zo verre voltooid, dat de openbaare Godsdienst daar in verricht kon worden. De voordemiddags Inwijdingsrede geschiedde door den Predikant CORNELIUS GENTMAN LEIDEKKER, en des namiddags door den Eerw. J. JANSSEN, die, zo door zijn lijden met de Bergenaaren, als door het getrouwlijk blijven bij zijne Gemeente, en door de uitgaave van zijn Verhaal en Leerrede, eenen naam gemaakt heeft, welke, met het lot van Bergen op den Zoom, voor altoos, in het geheugen der Nederlandsen zal gevestigd blijven.

Na dien tijd is ons niet bekend, dat deeze Stad iets bijzonders wedervaaren is; waarom wij van dit Art. een einde maaken, wijzende den Leezer, die van het Historische deezer Stad en Markgraafschap, en bijzonderlijk van derzelver Belegeringen, meer begeert te weeten, tot de schriften, waarvan ik mij bediend heb; zijnde de voornaamste daarvan:

BASILIUS, Baxen Oorlogen, in 4to. Verhaal van de Belegering 1622, uitgegeeven door drie Predikanten. De Leerredenen van J. JANSEN, enz. Vaderl Historie, XX. Deel. Neerlands Wondertoneel. Nederl. Jaarboeken.

< >