Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BEIMA (Geslacht)

betekenis & definitie

het Adelijk Geslacht van deezen naam, ook wel BEIJEM genaamd, was uit de Staate Beijem, te Arum gelegen, afkomstig; het is in de voorgaande Eeuw uitgestorven. Volgens bericht, van den Heer E.

M. VAN BURMANIA (aan den Heer TE WATER medegedeeld, uit de MSS verzamelinge van Kwartieren, geschreven door FIJO VAN HEEMSTRA), is onder de zestien Kwartieren van ANNA VAN EISINGA, Huisvrouw en naderhand Weduw van FILIPS VAN BOSHUIZEN, Grietman van ’t Bild, en overleeden in 1652, ook de naam en het wapen van BEIMA; gelijk die beiden ook voorkomen onder de Kwartieren van REIN POPMA, te Sneek. In het Register der Edelen in Friesland, gemaakt bij den Hertog van Saxen, in het jaar 1505, wordt mede gemeld SJOERD LIEUWESZ. BEIJEM. (WINSEMIUS, bl. 403 alwaar men meer anderen van dit Geslacht gemeld vindt, als op bl. 187, 304, 307, 311). SJOERD, dien wij straks nader zullen leeren kennen, had een Broeder, LIEUWE genaamd, welke mede veel deel aan de loflijke verrichtingen van zijnen tijd had. Van dit geslacht moet een ander vandien naam, dat mede onder de oudste geërfde van Friesland geteld wordt, onderscheiden worden. (Men zie FERWERDA, I. Deel). Tot dit Geslacht behoort JULIUS BEIJMA, en ook de Hoogleeraar BEIMA, van wien straks nader.

< >