Woordenboek Italiaans (IT-NL)

A. Lankhout en J.E. Bas Backer (1951)

Gepubliceerd op 27-11-2022

grosso

betekenis & definitie

dik; zwaar; groot; grof; ruw, zwanger; gezwollen (v. rivieren); onstuimig (v. d. zee); pezzo grosso, hoge Piet, hoge oom; questa e grossa, dat is kras! dirle grosse, domme dingen zeggen; farle grosso, stommiteiten uithalen; dormirla grossa, vast slapen; voornaamste deel; zilvermuntje.

< >