1 vlak, pal, juist;
2 precies (raak), doeltreffend, correct, pas(send); letterlijk; bertepatan (dengan), samenvallen met, juist op, precies gelijk;
menepat,
1 recht afgaan op, regelrecht naar (iemand) toegaan;
2 logeren bij, gaan naar;
menepati,
1 idem;
2 (belofte) nakomen, vervullen;
menepatkan,
1 richten (tot), adresseren;
2 instellen (instrument), preciseren; aanpassen;
tepatan,
punt waar men aan-, heengaat (b.v.:) basis; logeergelegenheid, doel; ketepatan, juistheid, nauwkeurigheid; precisie enz; berketepatan, toevallig; pertepatan, samenloop (van omstandigheden).