1) sela: tussenruimte, opening; reet, spleet; rust (tussen twee dingen); sela gunung, bergpas; tanaman sela, onderaanplant, catch-crop; tidak bersela, onafgebroken, ononderbroken; sela menjela, afwisselend;
menjela,
onderbreken, tussen ... in komen, in de rede vallen; menjelaï, afwisselen, onderbreken; menjelakan, memperselakan, tussenvoegen, steken tussen.
2) séla:
I O, zadel.
II -> (ber)sila, netjes zitten.
III O, steen; menjélakan †, met stenen werpen.
IV M, scheel.