Johannes van Damascus (Heilige) (673-749), of Johannes Damascenus was de grootste christelijke theoloog uit de achtste eeuw. Hij was van Arabische afkomst (zijn naam was Mansoer). Hij woonde in Palestina dat toen gedomineerd werd door de Arabische kaliefen en dat zich buiten de grenzen van het Byzantijnse rijk bevond. Hij vertegenwoordigde de eerste christenen aan het hof van Sargun Ibn Mansuras in Damascus en was daarna monnik in het klooster van de Heilige Sava in Jeruzalem. Zijn voornaamste werk, ‘De bron der Kennis’, in 1151 in het Latijn vertaald onder de titel ‘De Fide Orthodoxa’, heeft een enorm succes gehad. Hij was een vurig verdediger van de iconen tijdens de iconoclastische crisis. Hij zag de icoon als een trede tot de opstijging naar het goddelijke.
‘... Icoon betekent gelijkenis, afgebeeld model... want de icoon is één ding en dat wat men verondersteld wordt te schilderen is een ander ding en men moet goed weten dat er tussen die twee verschil is... Het beeld van een mens toont bijvoorbeeld de fysieke kenmerken van zijn persoon, maar het is niet voorzien van zijn intellectuele capaciteiten...’.
Johannes betoogde dat het afbeelden van Christus geoorloofd is, omdat Hij mens was geworden, dus de materie aangenomen en geheiligd had. Daarom mag materie gebruikt worden om Hem af te beelden. Johannes maakte wel onderscheid tussen het origineel – Jezus Christus, Maria, de engelen en heiligen – en de afbeelding: de afbeelding is niet identiek aan het origineel, maar degene die de icoon vereert, vereert het wezen van de daarop afgebeelde persoon. Ook werd onderscheid gemaakt tussen aanbidding, die alleen aan de ‘goddelijke natuur’ toekomt, en de relatieve verering van de icoon. Het concilie van Nicea in 787 nam dit onderscheid over. Het is echter duidelijk dat dit subtiele theologische onderscheid aan het gewone volk niet besteed was. Voor velen viel de afbeelding van Jezus samen met zijn persoon. Johannes van Damascus zegt: ‘
‘... Elk beeld toont een verborgen iets. Ik bedoel daarmee dat de mens niet de capaciteit bezit om het onzichtbare rechtstreeks te kennen (want zijn geest zit gevangen in een lichaam). Als hij dus niet de macht bezit om de toekomst, noch datgene wat zeer ver van hem verwijderd is te zien, omdat hij beperkt is in tijd en in ruimte, dan is het beeld bedoeld om hem te begeleiden op de weg van de kennis en om hem het onzichtbare te laten ontdekken...’.