Wie zich een beeld wil vormen van de ware gedaante van Christus, wordt niet bepaald op zijn wenken bediend. Christus was als jood afkomstig uit een cultuur die afbeeldingen verbood.
Bovendien zou hij, volgens apocriefe teksten, in telkens wisselende gedaanten zijn opgetreden. In het Oude Testament, met name in twee passages, wordt Christus beschreven. De ene is in Jesaja 53: 2-3, waarin Christus wordt beschreven als de verachte dienstknecht des Heren, zonder gestalte of luister, een man van smarten. Het andere uiterste vind men in Psalm 44: 3: Hij is de schoonste van gestalte onder de mensenkinderen (‘Speciosus forma prae filiis hominum’). Voor de vierde-eeuwse kerkvader Hiëronymus was de beschrijving bij Jesaja uitsluitend van toepassing op het lijden van Christus; zijn normale uiterlijk zou het best zijn beschreven in het ‘speciosus forma’ van de Psalmist. Hiëronymus schrijft: ‘Wanneer Christus niet naar gelaat en oogopslag als een ster geschitterd had, dan waren de discipelen hem nooit zo aanstonds gevolgd, en evenmin waren zij, die gekomen waren om hem gevangen te nemen, ter aarde gestort.’ In de vierde en vijfde eeuw was het uiterlijk van Christus niet eenduidig: op sarcofagen en muurschilderingen wordt Christus weergegeven als een symbool (goede herder, filosoof, heer over hemel en aarde) en was zijn ware uiterlijk van geen belang. Op één en hetzelfde monument kan Christus zowel baardloos als bebaard zijn weergegeven. in het Griekse oosten wordt Christus na 500 over het algemeen voorgesteld mét baard, en volgens vaste regels. De voorstelling van Christus met baard is terug te voeren op de concilies van Nicaea (325) en van Constantinopel (381), waar het dogma van de wezensgelijkheid van God de Vader en God de Zoon werd vastgelegd. Ook in de apocriefen wordt Christus beschreven als een man met een baard. De vraag naar het waarachtige, authentieke portret van Christus, die in de zesde eeuw meer en meer opkwam, deed veel legenden ontstaan. Een grote rol spelen de verhalen over Christusportretten die niet door mensenhanden gemaakt waren, maar op wonderbaarlijke wijze tot stand waren gekomen. Uit een anekdote van een Russische pelgrim die dateert van omstreeks 1200, blijkt dat er in Constantinopel een besef bleef bestaan van de macht van de beeldtraditie. Een schilder maakt de beeltenis van Christus in de Hagia Sophia en roept uit, vol geestdrift over zijn eigen werk: ‘Ik heb u zo geschilderd als gij er werkelijk hebt uitgezien.’ Waarop Christus tot hem spreekt: ‘En wanneer hebben wij elkaar dan ontmoet?’ Met andere woorden: voor de juiste weergave van Christus is meer nodig dan de vaardigheid van de kunstenaar. Dante beschrijft in zijn Divina Commedia (Paradijs, 31ste canto) het verlangen van de pelgrims te Rome naar de ware gelaatstrekken van de Messias. Hij laat een Kroatische pelgrim tot de zweetdoek van Veronica (bewaard in de Sint Pieter) de uitspraak richten: ‘O enig ware God, Heer Jezus Christus, zo zag uw aanschijn er dus uit.’