staartloos amphibie, achterpooten met zwemvliezen, a/d voorzijde vastzittende tong; in Ned. vier soorten, nl.:
1) land-k., insecteneter, legt eieren i/h water;
2) water-k., die ’s zomers kwaken in slooten en plassen, en waarvan de dijen (kikkerbilletjes) worden gegeten;
3) boomk., leeft op hoornen;
4) hei-k.
Ontwikkeling v/d k. als volgt: legt eitjes (zg. kikkerdril), hieruit larven (Donderpad, Dikkop), met kieuwen, staart en geen pooten; langzamerhand verandert deze donderpad in kikvorsch, die door longen ademhaalt.