Meer dan 65 miljoen jaar geleden ontwikkelden zich de de slangen uit hagedisachtige voorouders. Bij deze dieren onbreken voorpoten en schoudergordel.
Van achterpoten en bekkengordel zijn soms kleine resten nog te vinden. Er zijn een groot aantal wervels en ribben. De huid van een slang is niet glibberig - zoals veel mensen denken - maar droog en glanzend. Die huid wordt bij de vervelling meestal in een stuk afgestroopt. Zo’n leeg vel noemt men ’slangehemd’. Veel soorten hebben prachtige kleuren of schitterende patronen.
Er zijn slangen die korter zijn dan een regenworm, maar er zijn ook heel grote exemplaren. Bij elkaar komen er op de wereld meer dan 2000 soorten voor, waaronder klimmende, gravende en zwemmende.Veel soorten kunnen in gevangenschap erg tam worden. Ze stellen in feite ook niet zulke hoge eisen. Grote deskundigheid is echter wel vereist. De kooien hoeven niet extra groot te zijn, maar wel moeten ze warm en droog zijn. Volwassen slangen hoeven maar eens per week gevoerd te worden. Drinkwater moet wel steeds vers ter beschikking staan. Naar de manier waarop de prooi wordt gevangen kan men slangen indelen in:
1. Slangen die de prooi met vergif doden.
2. De worgers die de prooi dooddrukken door omstrengeling.
3. Slangen die de prooi levend in de bek nemen en doorslikken.
Kenmerken
1 Geen beweeglijke oogleden.
2 Geen uitwendig oor.
3 Tong als tastorgaan en voor de reuk.
4 Gifslangen beschikken over holle of gegroefde giftanden.
5 Onderkaken verbonden door rekbare band en aan de schedel verbonden door het vierkantsbeen.
6 De meeste slangen drinken vaak.
7 Lang lichaam zonder ledematen.
8 Gezonde slangen vervellen periodiek.
9 Staart bij mannetjes langer.
10 Veel soorten koesteren zich vaak in de zon. 27 tot 30 graden.
11 De meeste soorten leggen eieren; sommige zijn eierlevendbarend.
Giftanden.
De giftanden bezitten gifklieren. Het gif gaat door een groef van de tand bij de Gladde slangen (Colubridae). De giftanden staan achter in de bek. Bij de Elapidae en Viperidae zijn de giftanden hol en staan voorin de bek. Viperidae hebben giftanden die rechtop gaan staan als de bek geopend wordt.
Vervellen.
Om de 1 tot 3 maanden vervelt een gezonde slang. De huid wordt in de vorm van een ’slangehemd’ afgestroopt, de binnenkant buiten. Vervening begint bij de kop. De nieuwe huid zit al klaar onder de oude. Gaat de vervelling moeilijk, dan kan het dier geholpen worden door een lauw bad te geven of door geregeld besproeien.
Hanteren.
Een slang kan in bedwang worden gehouden door een gevorkte tak) achter de kop te steken. Daarna wordt de slang achter de kaken beetgepakt. Het is echter beter de dieren zo weinig mogelijk te storen.
Het voeren.
Volwassen slangen hebben ongeveer eens per week voedsel nodig of zelfs nog minder. De meeste slangen zijn verslinders. Ze eten de prooi in zijn geheel op.
Het liefst voert men pasgedode prooidieren.
Enkele kleine slangen eten ongewervelde dieren: wormen en slakken of wandelende takken Thamnophis en enkele andere soorten eten kikkers, watersalamanders en vis.
Ringslangen schijnen nog een bepaalde voorkeur te hebben wat de soort kikkers betreft.
Grotere soorten voert men wel konijnen, ratten, muizen of kippen. Bij koningsslangen en melkslangen komt ook wel kannibalisme voor.