Adjectief: willoos, willeloos, energieloos, wilszwak, zwak, onzelfstandig, onvast, besluiteloos, slaplippig, karakterloos, futloos, hangerig, inconstant (inkon...), stuurloos, onbeheerst, vlinderachtig, willekeurig, weifelachtig, weifelig, weifelmoedig, druilerig, druilig, druilorig, wekelijk, vrouwachtig, vrouwelijk, verwijfd, wijfachtig, wijfs, halfslachtig, halfbakken, halfgebakken (Zn.), jan-salieachtig, sokachtig, lam, lamzalig, grillig, grilziek, nukkig, loetachtig (Zn.), capricieus, overgrillig, zo standvastig als de weerhaan op de kerktoren, fantastisch, gebroken.
Werkwoord: zich zelve geen meester zijn, zijn buien hebben, zichzelf in de weg lopen, niet weten waar men het zoeken moet, zich in bochten wringen, met zijn eigen geen weg (raad) weten, van zijn stuk raken (zijn), een krul in het hoofd hebben , de nukken in het hoofd krijgen, zich vergeten, niet zadelvast zijn, een slaaf zijner driften zijn, zijn driften botvieren, wankelen, wanken, aarzelen, druilen, druiloren, verwekelijken, verwijven, veranderen gelijk het weer, met alle winden draaien, door het weer geregeerd worden, zo veranderlijk zijn als de wind (het weer), draaien gelijk een spinnewiel (Zn.), viezevazen, vol aapjes zitten, zijn hoofd staat op een pin, noch grond noch staal zijn, noch vis noch vlees zijn, noch mossel noch vis zijn, zijn ra is lam geschoten, zijn hoofd is gebroken, hij durft niet voor zijn geloof uitkomen, hij laat zich om ’t geloof niet branden.
Naamwoord: wil(le)loosheid, wilszwakheid, wilszwakte, zwakheid, onvastheid, karakterloosheid, karakterslapheid, karakterzwakte, futloosheid, weekheid, besluiteloosheid, kuddegeest, willekeurigheid, gewankel, verwijfdheid, halfheid, halfslachtigheid, lamheid, aboulie, nieuwigheidsbejag.
gril, grol, luim, kuur, krul, nuk, stuip, bui, loet (Zn.), bijze (Zn.), tureluur, kindergril, kinderluim, kinderkuur, kindernuk, kippekuur, fantasie (..zie), boutade, caprice, fancy, viezevazen.
zwakkeling, slappeling, sijsjeslijmer, wekeling, een zijden hemdje, gebroken man, ledepop, papeter, mafketel, druiler, druiloor, meeprater, meeloper, kuddedier, jabroer, jaknikker, jaman, knikker (Zn.), jansalie, Jan Pappelepap, platbroek, zoutzak, slijmgast, een fluim van een vent, een kwal van een vent (wijf), een mossel (Zn.), marionet, plod (Zn.), aprilkind, noch vis noch vlees, besluiteloze, een chaotisch mens, twijfelaar, pimpelmees, een vrouw, een vlinder, windhaan, weerhaan, een chinees, kameleon, proteus, decadent (dekadent).
Causatief: week maken, verwekelijken, verwijven, ontzielen, karakterdodend.
Spreekwoord: er is niets veranderlijker dan de mens; zoals de wind is, waait zijn jasje (hoedje); er zijn meer medeklinkers dan klinkers in het alfabet; dode vissen zijn het die meedrijven met het tij.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Willoosheid
betekenis & definitie