Werkwoord: vegeteren, wortelen, kiemen, ontkiemen, uitkiemen, aangaan, germineren, keesten, kenen, werken, spruiten, ontspruiten, voortspruiten, uitspruiten, uitbotten, voortkomen, uitkomen, uitlopen, schieten, uitwassen, botten, knoppen, ontknoppen, uitstoelen, verstoeien, voortspruiten, woekeren, aanwoekeren, doorwoekeren, groenen, aarden, dijen, gedijen, wassen, in aanwas staan, groeien, floreren, tot bloei en wasdom komen, tieren, reüsseren, doorgroeien, overgroeien, doorwassen, ranken, zich vertakken, takken (twijgen, loten, ranken, spruiten) afzetten, zich afdragen.
welken, slensen, verwelken, verrunselen (Zn.), verflensen, verfletsen, verleppen, verslensen, kwijnen, afsterven, bevriezen, afdorren, etioleren.
Adjectief: jong, achterlijk, florissant, tierig, welig, succulent (sukkulent), altijdgroen, onverwelkbaar, onwelkbaar, onverwelkelijk, onverwelkt, vruchtbaar, vruchtbaarmakend, gelp, geil, doorgroeid, doorwassen, wrattig, flets, dor, voos 580, geschroeid, kemrot.
Naamwoord: plantengroei, plantenwording, vegetatie, fylogenese, kieming, germinatie, kiemkracht, kiemvermogen, kiemproef, groeikracht, groeiperiode, opslag, tier,, tierigheid, weelderigheid, symbiose, ver-’ takking, fototropie, fotomorfose, fototaxis, géotropisme, aérotropisme, isotropie, polyembryonie, zelfbevruchting, plantenslaap, slaapbeweging, herstellingsvermogen, fytot(h)erapie.
plantenziekte, aaltjesziekte, bladziekte, bleekziekte, bleekzucht, boomeuvel, boombrand, boomkanker, boomslag, loodglansziekte, mozaïekziekte, tropisme, ringvuur, gomziekte, molenaarsziekte, krulziekte, kroesziekte, schurft, wormziekte, ongemak in de bomen, gal, aardappelgal, galappel, galnoot, galnotenzuur, hondsrozenspons, bedegar, bobbekop, duivelsbrood, uitwas, knobbeluitwas, wrat, draaihartigheid, oidium, stuifbrand, boomwonde, sterscheuren, ijskloof, harsvloed, afsterving, abscissie.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Plantenleven
betekenis & definitie