Adjectief: naburig, nabij, dicht, geburig (Zn.), bijlandig, nader, bereikbaar, nabijgelegen, nabijliggend, bijgelegen, naastgelegen, aangelegen, aanliggend, aangrenzend, aanpalend, aansluitend, aaneengesloten, adjacent.
Werkwoord: binnen iemands bereik zijn, binnen iemands beroep zijn, iem. met een natte vinger kunnen belopen (aanwijzen), voor iemands ogen komen, iem. onder de ogen komen, vele kinderen om de oren hebben, bij de deur blijven, er met zijn neus bij staan, palen aan, grenzen aan, aaneengrenzen, tegen iets aankomen, aansluiten, landen aan, belenden, frontieren (Zn.), raken aan, coïncideren, het is maar een loopje, het is maar een kippestap, in de buurt wonen, geburen, als het een hond was hij had u in de benen gebeten.
Naamwoord: nabijheid, een klein eind, naburigheid, gebuurschap, buurschap, coëxistentie, bijlandigheid, aanraking, contact (kontakt), contiguïteit.
gebuurte (Zn.), benedenbuurt, buur, burin, aanwonende, gebuur, nabuur, nagebuur, gebuurman (Zn.), buurman, reengenoot (Zn.), reingenoot (Zn.), geburin, buurvrouw, gebuurvrouw (Zn.), buurdame, buurmeisje, buurdochter, buurjongen, voorbuur, achterbuur, achterbuurman, achterbuurvrouw, overbuur, overbuurman, overbuurvrouw, onderbuur, onderbuurman, onderbuurvrouw, onderburin, benedenbuurman, benedenbuurvrouw, bovenbuur, nabuurstaat, nabuurland.
Bijwoord: bij, nabij, à bout portant, op een steenworp, onder iemands ogen, na, op een meter na, omstreeks, omtrent, hieromtrent, daaromtrent, vlak, dichtbij, kort bij (Zn.), halverwegen, halfweg, op de helft, waarbij, naderbij, naast, daarnaast, ernaast, ernevens, nevens, waarnaast, hiernaast, waarnevens, daarnevens, aan, waaraan, allernaast, opeen, bijeen, tegen, ertegen, waartegen, tegeneen (Zn.), nevenseen (Zn.), daartegen, hiertegen, tegenaan, ertegenaan, tegeneenaan (Zn.), ruggelings, langs het randje af.
Onrechtstreekse wending: op de grens van, neven (Zn.), naast.
Spreekwoord: kwade geburen moet men bezuren.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Nabij
betekenis & definitie