Adjectief: gezond, ongedeerd, onverlet, onverzeerd, onbezeerd, ongekwetst, onaangetast, goed, gezond (niet ziek) van hart, kerngezond, welgesteld, welgedaan, welvarend, rustig, fris, hel (Zn.), jeugdig, fiks, kloek, rooskleurig, fleurig, florissant, bloemig, volbloedig, bloedrijk, gevleesd, sterk, gans en gaaf, zo gezond als een vis, zo lekkei als kip, kiplekker, zo fris als een hoentje, sanitair.
Werkwoord: gezond zijn (blijven), zich wel bevinden, welvaren, het goed maken, (wel) te pas zijn, in order zijn, het gaat goed met iem., zich gezond houden, zich goedhouden, groen en fris blijven, er goed uitzien, er nogal christelijk uitzien, een hele Piet zijn, zich taai houden, flink (vlug) ter been zijn, nog jonge benen hebben, nog goed uit de voeten kunnen, blozen, kleuren, verjongen, op zijn plooien zijn (Zn.), zo fris als een hoen zijn, zo lekker als kip zijn, zich voelen als een hoentje, zo gezond zijn als een visje, gezond zijn als een bliek (Zn.), blozen (een kleur hebben) gelijk een bellefleur (Zn.), er patent uitzien, er uitzien als een wolk, er uitzien (een kleur hebben) als melk en bloed, er uitzien als het eeuwig leven, gezondheid te koop hebben, gezondheid er voor veil hebben, gezondheid met lepels drinken, in blakende welstand zijn, sterk (goed) van inhoud zijn, in de kracht van het leven zijn, het leven is in hem verroest.
Naamwoord: lichaamsconditie (..kon...), gezondheid, blakende -, welstand, welzijn, welvaart, welvaren, welwezen, welbevinden, fiksheid, volksgezondheid, gezonde kleur, rozentint, blos, roos, fleur, bellefleur, de fleur der gezondheid, levenssap, levensgeesten, gezondheidstoestand, gestel, een ijzeren gestel, constitutie (kon...), diat(h)ese, sanitas, lichaamskracht 753, gezondheidsreden, gezondheidsregel, gezondheidstoezicht, gezondheidsinspectie (...spektie), gezondheidsverklaring, gezondheidscertificaat (..kaat), gezondheidsattest, assainering.
een man van de oude deeg (Zn.), een pinksterbloem van een meid, een wolk van een kind, een beer van een jongen, een gezonde beer, een gezonde ziel (geest) in een gezond lichaam.
Bijwoord: gezondheidshalve, heelhuids.
Causatief: zich (zijn gezondheid) in acht nemen, de gezondheid bevorderen, een dieet volgen (in acht nemen), op dieet staan (leven), gezond maken, vitamineren, vitaminiseren, genezen.
hartversterkend, kordiaal, hygiënisch.
Spreekwoord: wie zijn lijf bewaart (zijn lichaam spaart), bewaart geen rotte appel; ’t is beter de schoenen versleten dan het bed; een warm man is een vast man; spijende kinderen, dijende kinderen; gezondheid is een grote schat; een zieke koning is armer dan een gezonde bedelaar; houdt mond en poepert open, laat alle dokters lopen.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Gezond
betekenis & definitie