Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Dwaling

betekenis & definitie

Adjectief: onwaar, onwaarachtig, onecht, onjuist, achterhaald, glad verkeerd (mis), leugenachtig, vals, doorvals, legendarisch, onhistorisch, loos, pseudo, postiche, onbegrepen, gemaakt, geveinsd, gehuicheld, gedwongen, verdicht, gelogen, ostensibel, frauduleus, fraudulent, bedekt, gefingeerd, fictief (fiktief), factice, uit de lucht gegrepen, abusievelijk, zogenaamd, soi-disant, would-be.

onmogelijk, onbestaanbaar, onwaarschijnlijk, onvoorstelbaar, onjgeloofbaar, ongeloofwaardig, ongelooflijk, onaannemelijk, inacceptabel, verwerpelijk, ondenkbaar, improbabel, incroyabel, te mooi om waar te zijn.

onwezenlijk, wezenloos, oneigenlijk, onecht, vervalst, aangezet, ondergestoken, ondergeschoven, denkbeeldig, ingebeeld, hersenschimmig, schijnbaar, ogenschijnlijk, bedrieglijk, apocrief (apokrief), imaginair, illusoir, ideëel, fantastisch.

onzeker, ongewis, onwis, onbeslist, onvast, betwistbaar, aantastbaar, aanvechtbaar, twijfelbaar, twijfelachtig, raadselachtig, klakkeloos, aan twijfel onderhevig, feilbaar, faalbaar, los, dubieus, precair, problematiek, problematisch, kwestieus, litigieus, betrekkelijk, relatief, hypot(h)etisch, zo zeker als een scheet in een netje.

onjuist, onnauwkeurig, vaag, onbepaald, approximatief, verkeerd, incorrect (inkorrekt), inexact, duister, onduidelijk, overdreven, gekleurd, kras, vergroot, verkleind, hyperbolisch.

Werkwoord: onwaar zijn, van de waarheid afwijken, niets van aan zijn, ongelooflijk klinken, dat klinkt vrij apocrief (apokrief), niet secundum Lucam (volgens Lucas) zijn, aan het ongelooflijke grenzen, gapen als een oven, aaneenhangen met haken en ogen (Zn.), iets aan de muren kunnen tasten (Zn.), schijnen, lijken, dat staat nog te bezien, dat hangt nog, het is lukraak,, nog in de lucht (zweven) hangen, tussen hemel en aarde zweven, het is niet gezegd, het is nog de vraag of, dat hangt nog in de schaal, dat staat op zijn kant, het is een loterij, in het midden blijven, het zal op' zijn kantje staan, het loopt over veel schijven, dat gaat zo ver als ’t voeten heeft, het is geen artikel des geloofs, wat hij zegt is geen evangelie, daar geeft de bank geen geld op, dat is niet te denken, er is geen syllabe van waar, er is geen steek (woord), van waar, woord voor woord gelogen zijn, van a tot z gelogen zijn, er is geen schijntje van waar, er is geen haar van aan, dat is er een met een broekje aan, dat is een sprookje van Blauwbaard (van Moeder de Gans), dat is een opgeraapt stukje, hoe kom je erbij, waar haal je het vandaan, dat bestaat niet.

in onzekerheid verkeren, in de waan leven (verkeren), tussen de haag en de gracht hangen, in dwaling verkeren, op een dwaalweg zijn, dwalen, dolen, zich verdolen (Zn.), falen, feilen, gederailleerd zijn, iets gedroomd hebben, ergens de naam niet willen van hebben, er naast zijn, bezijden de plank zijn, de plank, missen, van de plank vallen, een verkeerde rekening maken, buiten (zonder) de waard rekenen, ongelijk hebben, scheef oordelen, zich bedriegen, zich vergissen, het bij het verkeerde einde hebben, te vroeg gejuicht hebben, iets niet willen inzien, missen, mis zijn, het mis hebben, iets vierkant mis hebben, mistasten, zich de vingers branden, de bal misslaan, de plank misslaan, de paal misslaan, er neven slaan (Zn.), er neven cijferen (Zn.), iets in zijn neus kunnen knopen, er maar wat van maken, zich abuseren, zich verabuseren, abuis hebben (zijn), zich verzien, door een (beslagen) bril zien, iem., voor een ander aanzien, met elkander verwarren, verwisselen, zich verspreken, iem. voor een ander aanspreken, misverstaan, miszeggen, zich misspreken, een verkeerd beeld geven, op het verkeerde paard wedden, de zak slaan en de ezel menen, zich misgissen, misvatten, zichmisgrijpen aan, zich mispakken aan, miszien, miskijken, mishoren, mislezen, ontvallen, liegen, tegen beter weten in spreken, klappen om de vaak uit het land te houden (Zn.), een bok schieten (maken), lelijke poedel maken, een varken maken, niet zeker zijn, van iets willen af zijn, los in zijn schoenen staan, hij is ook geen heilige, ongelijk bekennen.

overdrijven, vergroten, iets groter maken, aandikken, er een schepje opdoen, iets in een vals licht plaatsen, iets met de el uitmeten, iets breed uitmeten, een zaak opblazen, door een vergrootglas zien, iets te sterk kleuren, aan alles een kleurtje geven, een pil vergulden, een pleister op de wonde leggen, iets vernissen, iets een vemisje geven, iets donker kleuren, iets met zwart krijt tekenen, iets op een grauw papiertje uittekenen, iets versuikeren, er wat onder doen (Zn.), er wat bijhangen, er iets aanhangen, het nog een graadje erger maken, van het ene uiterste in het andere vervallen, gelijk hebben met bulten (Zn.), vijf hespen uit één varken snijden (Zn.), van een vlieg (mug, muis) een olifant maken, van een scheet een donderslag maken, van een noot die kraakt een donderslag maken, een loodje in het zakje leggen, outreren, exageren, chargeren, iets afstompen, iets ten binnenste buiten keren, een schelm die er iets afdoet, je kon wel menen dat je neus een metworst was, wat slaat de klok weer door.

Naamwoord: onwaarheid, de halve waarheid, onechtheid, valsheid, verdichtsel, leugen, dwaling, dut, grove dwaling, dwaalbegrip, wanbegrip, scheef begrip, wanbesef, waandenkbeeld, waanvoorstelling, waan, wezenloosheid, spiegelbeeld, drogbeeld, simulacre, verblindheid, verblinding, zelfbedrog, zelfmisleiding, paralogie, vergissing, aberratie, begripsfout, waanidee, misverstand, misvatting, misslag, misgreep, miswijzing, misstelling, mis, abuis, méprise, bévue, malentendu, mal-a-propos, lapsus, lapsus lingua, quiproquo, een verkeerd a propos, feil, flater, fout, denkfout, lak, ketterij, leugentijding, praat, praatjes tegen (voor) de vaak, praatjes voor de keuken, losse geruchten, confabulatie, kwakkel (Zn.), eend, perseend.

onmogelijkheid, onbestaanbaarheid, onding, onwezenlijkheid, schijn, zweem, schim, glimp, gebaar, verzinsel, een bloot gerucht, zweemsel.

onzekerheid, onbeslisheid, onvastheid, betwistbaarheid, twijfelachtigheid, raadselachtigheid, wisselkans, een lot uit de loterij, een loterij, feilbaarheid, suspensie, res dubia, een woord met een hol in (Zn.).

onjuistheid, onnauwkeurigheid, vaagheid, verkeerdheid, onduidelijkheid 667, duisterheid, overdrijving, vergroting, aandikking, opschroeverij, zelfverblinding, uiterste.

dwaalgeest, dwaallicht, een legendarische figuur.

Bijwoord: ten onrechte, bezijden (beneden) de waarheid, per (bij) abuis, bij misslag (Zn.), in schijn, op het oog, kwansuis, kwansijs, quasi, ongeveer 80, als de tekenen niet bedriegen.

Causatief: in dwaling brengen, op een dwaalspoor brengen, in de war maken (brengen), in de waan brengen (laten), iem. de ogen verblinden, onzeker maken, alles weer op losse schroeven zetten, in de dut laten, verdichten, relativeren.

Spreekwoord: geen man zo wijs, of hij kan dwalen.; de mensen vertellen veel op een zomerse dag; vergissen (dwalen) is menselijk; die zegt dat hij niet missen kan, is bezig met te missen; mogelijk is misselijk; tussen waarheid en leugen ligt een glibberig pad; het gerucht gaapt altijd wijder dan de daad; het papier is geduldig; Menen ligt ver van Waregem; hij denkt Petrus te hebben, en het is Paulus; hij meent dat hij Onze Lieve Heer bij het hoofd heeft, en hij heeft de duivel bij zijn voeten; ’t is beter struikelen met de voet, dan dat men ’t met de tonge doet; de laatste dwaling is erger dan de eerste; als het niet waar is, is het toch aardig gevonden.

< >