Adjectief: bijkomstig, toevallig, accidenteel, accessorisch, incidenteel, gradueel, adventief.
Werkwoord: dat is bijkomstig, dat is het rechte eiereten niet, in een toestand geraken, komen te, zich in een toestand bevinden, in een toestand verkeren, zijn, liggen (in twist met), zitten (in nood), staan met, geschapen staan met, gelegen zijn met, houden, hoe zitten de boeken, hoe maakt u het, hoe vaar je.
Naamwoord: bijkomstigheid, omstandigheid, familieomstandigheid, bijomstandigheid, bijkomstige omstandigheid, tijdsomstandigheid, bijzonderheid, bijzaak, accident, junctuur (junk..) conjunctuur (konjunk..), tussenhistorie, rompslomp, geval, voorval, gelegenheid, een (vreemde) historie, substraat.
toestand, stand, gesteldheid, gesteltenis, stelling, staat, situatie, positie, conditie (kon..), rencontre, constellatie (kon..), status, status-quo, aanvangsstadium.
Bijwoord: in casu, in hoe casu, naar vereis van omstandigheden, naar de aard der omstandigheden, naar beloop van zaken, sui generis.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Bijkomstigheid
betekenis & definitie