Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Afwezig

betekenis & definitie

Adjectief: afwezig, afwezend, absent, uithuizig, onhuiselijk, loops, lopig, loperig, uitstedig, uitlandig, allogeen, onbehuisd.

onderbezet, onbezet, open, vacant (vakant), vrijstaand, onbewoonbaar, inhabitabel, onbewoond; verlaten, uitgestorven, wepel (Zn.).

Werkwoord: weg zijn, van honk zijn, er nog niet zijn, op de hort zijn, altijd op pad zijn, te vangen zijn als een aal bij de staart, rust noch duur hebben, ergens geen duur hebben, ergens geen tabernakelen bouwen, ergens geen aspergebedden aanleggen, altijd op een drijvende kiel zijn, bij de weg lopen, nomadiseren (..zeren), zwerven, nog tussen Holland en Zeeland zitten, thuis te vinden zijn als een snoek op zolder, schitteren door zijn afwezigheid, afwezig blijven, wegblijven, ergens de zwarte kat gezien hebben, zijn kat sturen, achterwege blijven, ontbreken, op het appèl ontbreken, niet op het appèl verschijnen, zich absent melden, verstek laten gaan, forfait geven (Zn.).

openkomen, openstaan, ledigstaan, vrij blijven, vaceren.

voor stoelen en banken staan, om de stoelen vechten, ergens een kanon kunnen afschieten zonder iem. te raken.

Naamwoord: afwezigheid, afwezendheid, afwezen, afzijn, uitzijn,.absentie, absenteïsme, ontstentenis, uithuizigheid, uitstedigheid, uitlandigheid, nomadenleven.

afwezige, afwezende, absenten, ontheemde, displaced persons.

< >