Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Vicus

betekenis & definitie

Vicus - 1) onderafdeeling eener tribus urbāna (zie tribus), dus eene wijk. Aan het hoofd daarvan stond een magister vici.

De bewoners eener wijk hadden gemeenschappelijke godsdienstige feesten, compitalia (z. a.), en gemeenschappelijke lares compitales.—2) naam van sommige straten te Rome, als: vicus Tuscus, vicus Iugarius, vicusLongus e. a.—3) buiten de stad beteekent het woord een dorp of een vlek. Deze vici droegen den naam van fora en conciliabula, als het markt- en gerechtsplaatsen en centra voor de lichting waren. Zij hadden niet de rechten van een municipium; waren zij versterkt, dan heetten zij castra of castella.

< >