Verres - (C.) was in 82 quaestor van den consul Cn. Papirius Carbo in Cisalpīna, doch liep tot de partij van Sulla over, de kas medenemende.
Toch kreeg Sulla van het geld niet veel te zien, daar Verres beweerde dit te Ariminum (Rimini) te hebben achtergelaten, waar het bij de verwoesting der stad verloren zou zijn gegaan. Zijne verantwoording was merkwaardig. “Ontvangst HS 2235417; uitgaaf aan soldij, koren enz.
HS 1635417; saldo te Ar. achtergelaten HS 600000.” In 80 ging Verres als legaat van Cn. Cornelius Dolabella naar Cilicia, waar hij weldra na den dood van den quaestor C.
Malleolus proquaestor werd. Zijn reis daarheen was een rooftocht.
In Griekenland en Azië liet hij, zelfs bij dag, de tempels openbreken en beelden en kostbaarheden er uit wegvoeren. Toen Dolabella later van afpersingen was aangeklaagd, had V. de onbeschaamdheid als getuige tegen hem op te treden.
Met een deel van den geroofden buit wist hij zich tegen 74 tot praetor te doen verkiezen. Zijne praetuur (de praetura urbana) was, zooals men denken kan, eene bespotting van het recht, eene onafgebroken reeks van rechtsverkrachtingen.
In 73 werd hij propraetor van Sicilia, waar hij drie jaar bleef. In die drie jaar mergelde hij de provincie uit.
Behalve dat hij den landbouwers hun koren afperste en hun dan het graan, dat zij moesten leveren, uit hun eigen voorraad duur verkocht, om ten slotte nog het geld, dat de senaat hem tot aankoop van koren toezond, in zijn eigen zak te steken, waren ook geen kunstwerken of kostbaarheden voor hem veilig. Hij hield er spionnen op na om na te speuren, wie iets in bezit had, wat van zijne gading kon zijn.
Op verzoek der Siciliërs trad Cicero in 70 als aanklager op en beschuldigde Verres voor40 millioen sestertiën op Sicilië gestolen en afgeperst te hebben. Ten spijt van alle kuiperijen van Verres en diens machtige vrienden (zie Tullii no. 5), handelde Cicero met zooveel voortvarendheid en doortastendheid en overstelpte hij Verres met zooveel onwederlegbare bewijzen, dat diens verdediger Hortensius het pleit opgaf en Verres zich in ballingschap naar Massilia (Marseille) begaf.