Theātrum - θέατρον. Na hetgeen onder het artikel amphitheatrum over de zitplaatsen is gezegd, zal de inrichting van het theater der ouden gemakkelijk te begrijpen zijn uit achterstaande teekeningen, waarvan de eene den plattegrond van het theater te Herculaneum voorstelt, de andere een gedeelte der overblijfselen van het theater te Aspendus in Pamphylia.
Op de eerste ziet men de concentrische rijen zitbanken (B B), door de trapsgewijze oploopende tusschenpaden (a a) in wiggen (cunei, κερκίδες) afgedeeld. Deze cunei hebben uitgangen (b b) op de rondloopende corridors, διαζώματα (A A, zie de afbeelding bij balteus).
C is de orchestra, ὀρχήστρα, bij de Grieken bestemd voor de reidansen der koren, te Rome sedert 194 tot zitplaatsen voor de senatoren dienende; c is de lage voormuur van het tooneel D D, waarvan de gemetselde achterwand drie openingen (e e e) heeft; dat deze achterwand niet recht doorloopend, maar gebogen is, zal aan den smaak van den bouwmeester hebben gelegen. Het tooneel vóór dezen wand heette scena, σκηνή, en wordt ook proscenium, προσκήνιον, genoemd in tegenstelling van de ruimte (E E) daarachter, het postscenium, (wij zouden zeggen: achter de schermen), waar zich kleedkamers, bergplaatsen en machinerieën bevonden.
De ruimte onder het tooneel was het ὑποσκήνιον; moesten er schimmen of riviergoden opstijgen, dan kwamen zij uit deze benedenruimte langs een trap of ladder, den zoogenaamden charonischen trap χαρώνειοι κλίμακες, door een luik op het tooneel. Παρασκήνια zijn de zijwanden van het tooneel, rechts en links. Ook had men toestellen, waarmede men goden uit de zoldering liet nederdalen; vandaar de uitdrukking deus ex machina, om een knoop door te hakken en het stuk tot een slot te brengen, wanneer geene natuurlijke ontknooping mogelijk was.
De ruimten ƒ zijn misschien eereplaatsen of loges voor personen van rang geweest. De achterwand van het tooneel en ook het postscenium waren met verdiepingen, zooals de tweede teekening te zien geeft.
De gemetselde uitstekken, die men er op aantreft, dienden tot bevestiging van het houten raamwerk, waarop de schermen of coulissen gespannen waren. Het tooneel had dus eene groote breedte, doch eene geringe diepte.
De ruimte vóór het achterscherm (dat natuurlijk uit verschillende naast elkander geplaatste stukken bestond), heette vermoedelijk pulpitum, λογεῖον. De zijschermen waren op eene eigenaardige manier ingericht.
Zij heetten περίακτοι, versūrae, en bestonden uit vertikale driehoekige prisma’s, die op een spil Theatrum te Adsrpaeanidduesn. en dus drie verschillende decoraties vertoonden, terwijl het achterscherm door verschuiving werd veranderd. Het θεολογεῖον was een zweeftoestel, van waar in sommige stukken een god uit den hoogen zijn wil verkondigde.
Over enkele verschillen tusschen het rom. en grieksche theater, b.v. dat de ruimte voor het publiek bij het eerste juist een halven cirkel vormde, bij het tweede nog over de middellijn vooruitsprong, kunnen wij hier heenstappen. Te Athene begon men met den bouw van het eerste steenen theater in het begin der 5de eeuw, nadat de houten zitplaatsen en stellingen, waarop men tot dien tijd de voorstellingen aanschouwd en gegeven had, waren ingestort.
Te Rome heeft het lang geduurd, eer er een steenen theater gebouwd werd. Bij ludi scenici werd er een tooneel van hout opgeslagen en na afloop der feesten weder afgebroken.
Zitplaatsen waren niet aangebracht, men moest staan of een stoel medebrengen.
In 174 lieten de censoren Q.
Fulvius Flaccus (Fulvii no. 6) en A. Postumius Albīnus (Postumii no. 12) eene vaste steenen scena bouwen.
Twintig jaar later beproefden de censoren M. Messalla en C.
Cassius Longīnus (Cassii no. 6) aan de helling van den Palatīnus een steenen theater te bouwen, doch P. Cornelius Scipio Nasica, die op dat tijdstip nog consul was (ten tweeden male) liet het afbreken en de materialen publiek verkoopen, terwijl bij senaatsbesluit het zitten bij tooneelvoorstellingen werd verboden.
In 146 verrees een volledig theater met zitplaatsen, doch wederom van hout en slechts tijdelijk. Eerst in 55 liet Pompeius een geheel steenen theater bouwen met 40000 zitplaatsen, in 13 verrees het tweede, door L.
Cornelius Balbus (Cornelii no. 29) bekostigd en voor 30000 personen ingericht, en later het theatrum Marcelli, door Augustus aan de nagedachtenis van zijn schoonzoon gewijd, ook met 30000 plaatsen. De toeschouwers zaten in de open lucht; later spande men zeilen boven hun hoofd uit (zie amphitheatrum).
Te Athene werd een entree van 2 obolen geheven (zie θεωρικόν); te Rome betaalde men geen entree, want de spelen waren geschenken, aan het volk aangeboden; evenwel moest men een bewijs van toegang (tessera, zie onder tabula) hebben. Het voorscherm werd bij het begin der voorstelling niet opgehaald, maar zakte weg en werd bij het einde weder omhoog getrokken (zie aulaeum), vandaar aulaeum manere = tot het einde toe blijven, het einde afwachten.