Tantalus - Τάνταλος, 1) zoon van Zeus of Tmolus en Pluto, zeer rijk koning van Phrygië, Lydië, Paphlagonië, Argos of Corinthe, genoot in hooge mate de gunst der goden, zoodat hij zelfs bij hunne maaltijden en vergaderingen werd toegelaten. Maar door zijn geluk overmoedig geworden, verried hij hunne geheimen, of hij stal nectar en ambrosia van hun tafel om die aan de menschen te geven, ook liet hij door Pandareüs een gouden hond uit den tempel van Zeus stelen en zwoer hij later, dat hij hem niet gekregen had; z. ook Pelops.
Tot straf voor zijne misdaden moet hij in de onderwereld in een water staan, dat tot zijne lippen reikt, terwijl de heerlijkste vruchten boven zijn hoofd hangen, maar wanneer hij van het water of de vruchten tracht te genieten, dan wijken zij onmiddellijk totdat zij buiten zijn bereik zijn, zoodat hij altijd door honger en dorst gekweld wordt. V. a. hangt steeds boven zijn hoofd een zwaar rotsblok, dat dreigt hem te verpletteren.—Zijn rijkdom en zijn straf zijn spreekwoordelijk geworden: Ταντάλου τάλαντα, χρήματα, δίψα.
De vloek van zijne misdaden rustte op zijne kinderen, Pelops en Niobe, en op zijn geheel geslacht (Pelopiden).—2) een van de twee zonen van Thyestes, door Atreus (z. a.) gedood.—3) zoon van Amphīon en Niobe.