Sicilia - Σικελία, het bekende eiland Sicilië bij Italië. In den mythischen tijd was het de woonplaats der Cyclopen en der menschenetende Laestrygonen.
In den historischen tijd vindt men als oudste bewoners de Sicāni, Σικανοί, vermeld, volgens Thucydides afkomstig uit Iberia, waar zij aan de boorden eener rivier Sicānus, Σικανός, later Sucro geheeten, zouden gewoond hebben, hetgeen tegenwoordig op taalkundige gronden wordt tegengesproken. Later vindt men hen slechts in de westelijke helft, terwijl het oostelijk gedeelte bevolkt is door Siculi, Σικελοί, een door de Oscers uit Italia verdreven volk.
Niet onwaarschijnlijk is het, dat Sicani en Siculi tot één stam behooren, die met de Latijnen verwant is. De grens tusschen beide stammen is de rivier de Himera.
In den Westhoek vindt men nog een klein gebied bezet door Elemi, Ἔλυμοι, die over zee waren gekomen. De mythe laat deze Elymers afstammen van Trojanen (zie Elymus), doch de namen hunner steden Segesta, Entella, worden op de oostligurische kust ook aangetroffen, terwijl met Eryx en den Venusdienst de haven portus Veneris in Liguria overeenkomt.
Op de kusten van het zoo vruchtbare en uitstekend gelegen eiland vestigden zich een aantal volkplantingen: phoenicische, carthaagsche, ionische en dorische. De afstammelingen der grieksche kolonisten noemden zich Σικελιῶται.
Naar de drie meest vooruitspringende kapen, Lilybaeum ten W., Pelōrum ten N.O., Pachȳnum ten Z., wordt het eiland bij dichters ook Trinacria, Τρινακρία, geheeten, ook Sicania is een dichterlijke naam. Terwijl het W. gedeelte in de macht der Carthagers kwam, breidde de machtige stad Syracuse haar gezag over het O. deel uit.
Beide mogendheden streefden naar het bezit van het geheele eiland en bloedige worstelingen waren hiervan het gevolg. In den eersten punischen oorlog verloor Carthago zijn deel aan de Rom.; West-Sicilia werd toen de eerste rom. provincie (241), het overige bleef syracusaansch tot aan den val van Syracuse in 212.
Beide deelen bleven, ofschoon één stadhouder hebbende, onder rom. bestuur toch in zooverre administratief gescheiden, dat zij elk een afzonderlijken quaestor hadden (één te Lilybaeum en één te Syracuse), en dat in het syracusaansche gedeelte de tiendregeling in stand bleef, zooals deze door koning Hiero II (260–215) was vastgesteld (lex Hieronica frumentaria). De gemeenten in dit gedeelte werden civitates decumanae genoemd en hare korentienden werden op het eiland zelf verpacht; de gemeenten in het vroegere carthaagsche gedeelte, waarvan de tienden te Rome met andere vectigalia door de censoren verpacht werden, heetten civitates censoriae.
In Cicero’s tijd waren Messāna, Tauromenium en Netum civitates foederatae, Centuripae, Halesa, Segesta, Panormus en Halicyae civitates liberae et immunes. Van de verschillende civitates, 63 in getal, hadden alleen de burgers van Centuripae recht van grondbezit over het geheele eiland.
Sicilia was door zijn graanbouw van groote waarde voor de Rom., die er jaarlijks ontzaggelijke hoeveelheden koren uit trokken; terecht was het aan Demēter geheiligd; thans is door de onverschilligheid der latere bevolking de toestand geheel anders geworden. Berucht zijn de afpersingen, door C.
Verres gepleegd (73–71) en reeds van dit tijdstip af openbaart zich bij de bevolking een zekere onwil, om verder hunne akkers te bebouwen en zich te laten uitmergelen. Sicilia heeft een aantal beroemde mannen voortgebracht, o.a., Theocritus, tijdgenoot van Hiero II en den vader der bucolische poëzie.
Bij Vergilius is Siculus pastor = Theocritus, Sicelides Musae = de Muzen van het herdersdicht.—De zee ten O. van het eiland heette mare Siculum; door sommigen werd zij als een gedeelte der ionische zee beschouwd, v. a. strekte zij zich tot Creta uit.