Senātus - βουλή. In den koningstijd werd de koning in het bestuur bijgestaan door een raad der ouden (senatus, consilium regium), door hem zelven uit de patricische geslachten gekozen; de leden, patres (z. a.), waren oorspronkelijk ten getale van 100, later van 300.
Bij het begin van de republiek ging de keuze der leden (lectio senatus) over op de consuls, die in de eerste plaats patriciërs kozen; eerst sedert de instelling der tribuni militum consulari potestate komen waarschijnlijk ook plebejers onder de senatoren voor, die dan conscripti geheeten hebben (zie patres). De lex Ovinia (z. a.) draagt de keuze op aan de censoren, terwijl de leden oud-ambtenaren en voor het meerendeel plebejers zijn.
De curulische overheden behielden voortaan na het einde van hun ambtsjaar zitting in den senaat tot aan den eerstvolgenden census en kwamen dan natuurlijk in de eerste plaats voor senatoren in aanmerking. Tot zóó lang waren zij geene senatoren, maar personen, quibus in senatu sententiam dicere licebat.
In ± 300 hebben ook de aediles plebis dit recht gekregen, terwijl het plebiscitum Atinium (zie Atinia (lex)) dit zittingsrecht ook tot de volkstribunen uitbreidde. Sedert Sulla (zie Corneliae leges van 81, aan het slot) werden ook de quaestoren in den senaat toegelaten.
Recht van zitting had ook de flamen Dialis. Sulla hief de lectio senatus geheel op door de bepaling, dat jaarlijks 20 quaestoren moesten gekozen worden, die in den senaat zitting zouden nemen en houden.
Met het herstel der censuur (70) kwam ook de lectio senatus terug, en terstond werd een aantal onwaardigen van de lijst geschrapt (senatu movere, eiicere). P.
Clodius Pulcher zocht in 58 dit recht van uitstooting te beperken (zie Clodiae leges no. 4). Wat het getal betreft, schijnt de normale sterkte steeds op 300 te zijn gebleven, totdat Sulla het aantal op 600 bracht (zie Corneliae leges van 81 aan het slot).
Zeker echter is het, dat de vergadering nooit door zooveel leden werd bijgewoond. De drukst bezochte senaatsvergadering (senatus frequentissimus) tijdens de republiek, waarvan wij kennis dragen en waarin Cicero’s terugroeping uit de ballingschap ter tafel werd gebracht, telde 417 leden.
Natuurlijk waren er altijd een aantal senatoren in dienst van den staat afwezig als stadhouders, legaten, enz. Caesar bracht het getal op 900, Antonius op 1000, welk getal later door Augustus op 600 werd teruggebracht.
De werkkring van den senaat omvatte wel in het algemeen alles wat in het belang van den staat was, doch er waren vooral drie zaken, waarin de senaat zelfstandig handelde: de eeredienst, het finantiewezen en de buitenlandsche aangelegenheden. Onder het keizerrijk veranderde de toestand.
De volksvergadering hield op te bestaan en hare Senātus auctoritas, senātus consultum- Senatus consultum ultimum rechten gingen over op den senaat; bovendien werd de senaat gerechtshof bij belangrijke politieke processen tegen hooggeplaatste personen; doch naarmate de absolute macht der keizers toenam, moest de beteekenis van den senaat lager zinken. Vóór Augustus was er geen maatstaf van vermogen vastgesteld voor de waardigheid van senator. Augustus stelde een census senatorius van 1 millioen sestertiën vast.—De zittingen moesten gehouden worden in een templum (z. a.); de voornaamste plaats was de curia Hostilia aan het forum. Wanneer overwinnende veldheeren hunne aanvraag om een triumftocht aan den senaat voordroegen, geschiedde dit in den Bellōna-tempel, buiten de stad. Ook tal van andere vergaderplaatsen worden genoemd, als: de tempel der Eer, der Trouw, der Eendracht, die van Jupiter Capitolinus, van Jupiter Stator (waar Cicero zijne rede tegen Catilīna uitsprak), de curia Pompei, het theatrum Pompei (waar Caesar werd omgebracht) enz. In enkele gevallen ook kwam de senaat onder den blooten hemel, sub divo, bijeen, b. v. wanneer het prodigium gemeld werd, bovem locutam esse. De zittingen waren wel niet voor het publiek toegankelijk, doch de deuren van het gebouw bleven geopend en in de zaal waren ook scribae, herauten en dgl. aanwezig, tenzij bij eene geheime zitting. Het recht om den senaat bijeen te roepen (cogere, vocare senatum) viel niet samen met het recht om hem te leiden (habere, consulere senatum, agere cum patribus, referre ad senatum) en senaatsbesluiten te maken. Beide rechten waren deel van het imperium; maar in de 3de eeuw is het ius agendi cum patribus ook aan de volkstribunen gegeven, niet echter het recht den senaat bijeen te roepen. De overheidspersoon, die den senaat bijeengeroepen had, gewoonlijk de consul, die de maandbeurt had, bij afwezigheid van beide consuls de praetor urbanus, bracht de aan de orde zijnde punten ter tafel (dit heet relatio) met de formule: quod bonum faustum felix fortunatumque sit populo Romano Quiritium. Referimus ad vos, patres conscripti, enz. Na de zaak te hebben ingeleid, vroeg hij: de ea re quid fieri placet? en noodigde dan de senatoren, quibus ius sententiae dicendae erat, in bepaalde volgorde (die echter niet in alle tijden dezelfde is geweest) uit, hunne meening te zeggen, op deze wijze: quid censes, M. Tulli? Allen waren verplicht te antwoorden, en de eerst gevraagde senator moest omtrent het aan de orde zijnde onderwerp een voorstel doen. Daartoe stond hij op en hield een rede (stans sententiam dicebat). Zijn conclusie leidde hij in met censeo of decerno of mihi placet. Hij, die daarop gevraagd werd, kon met het
gedane voorstel (sententia) instemmen, of een ander voorstel doen. Hij kon echter ook zoolang sproken als hij verkoos en kon ook, als hij over de voorgestelde zaak had uitgesproken, over elke andere zaak het woord voeren: men denke aan Cato’s praeterea censeo Carthaginem esse delendam. Daar een senaatsbesluit vóór zonsondergang behoorde genomen te zijn, werd dit middel wel eens gebezigd om het nemen van een besluit te verhinderen (diem dicendo consumere). De ambtenaren werden niet naar de rij af gevraagd, maar allen hadden het recht het woord te nemen, wanneer het hun behaagde. Na afloop van de discussies rangschikt de voorzitter de verschillende adviezen (pronuntiabat sententias) en liet dan daarover één voor één stemmen (discessio z. a.). Zie verder pedarii. Was nu de agenda afgehandeld, dan konden de andere ambtenaren, die het ius relationis hadden, de leiding overnemen, maar bepaalden zich dan gewoonlijk bij zaken, die tot hun werkkring behoorden (referre de singulis rebus). Het recht om den algemeenen politieken toestand ter sprake te brengen (referre de republica) kwam alleen toe aan dengene, die den senaat bijeengeroepen had. Deze had ook het recht van intercessio tegen iederen ambtenaar, die de leiding van hem overgenomen had, ook tegen de volkstribunen, die van het ius referendi het meest gebruik maakten. De grond van dit recht van intercessio was deze, dat de magistraat, die de leiding overnam, alienis auspiciis handelde.