Ovidius Naso - (P.), den 20 Maart 43 te Sulmo uit eene ridderfamilie geboren, toonde reeds vroeg een buitengewonen aanleg voor de dichtkunst. Zijn vader had hem door eene zorgvuldige opvoeding den weg willen banen tot hooge eereambten, doch rhetorische oefeningen en staatszaken vielen niet in den smaak van den zoon, die gemakkelijker dicht dan ondicht schreef.
Ovidius bekleedde dan ook slechts ondergeschikte ambten, namelijk dat van triumvir capitalis en van decemvir stlitibus iudicandis. Hij wijdde zich liever geheel aan de dichtkunst.
Hij schreef treurspelen, die verloren zijn gegaan, doch waarvan de Medēa algemeenen lof verwierf, schreef zijne Heroïdes, Amores, Medicamina faciei, Ars amatoria, Remedium amoris, en zijn groot dichtwerk, Metamorphoseon libri XV. In 9 na C. werd hij door Augustus naar Tomi in Moesia verbannen, aan de onherbergzame kusten van den Pontus Euxīnus.
Over de reden dezer verbanning (relegatio) ligt een sluier, men weet alleen, dat hij (volgens hem zelven onschuldig) verwikkeld was geworden in de uitspattingen van Augustus’ kleindochter Iulia. Uit het oord der ballingschap schreef hij nog zijne Tristia, Epistulae ex Ponto, Ibis, Halieutica en de half voltooide Fasti.
Deze laatste waren reeds vóór zijne verbanning gedicht, maar werden eerst na Augustus’ dood met eene opdracht aan Germanicus uitgegeven. Andere gedichten van hem zijn verloren.
Hij stierf in 17 na C. te Tomi, waar hij ook begraven is.