Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 11-06-2019

Mago

betekenis & definitie

Mago - Μάγων, naam van verschillende carthaagsche staatslieden en veldheeren, waaronder vooral drie merkwaardig zijn: 1) Mago de Groote, ± 550–500, beroemd staatsman, die de grondslagen legde tot Carthago’s grootheid en ook als generaal lauweren verwierf.—2) schrijver van een groot werk over den landbouw, dat later op last van den rom. senaat in het Latijn werd vertaald.—3) jongere broeder van Hannibal, die met dezen naar Italia toog en na den slag bij Cannae naar Carthago werd gezonden om het bericht over te brengen en versche troepen te halen. Hij werd echter naar Hispania gezonden ter ondersteuning van zijn broeder Hasdrubal. In 205 stak hij onverwachts van Gades in Spanje, dat hij moest ontruimen, naar Liguria over en veroverde Genua, doch werd in 203 in het gebied der Insubres verslagen, en toen hij in Genua terugkwam, kreeg hij daar het bevel, naar Carthago terug te keeren.

V. s. stierf hij onderweg aan zijn wonden of door schipbreuk, v. a. leefde hij in 193 nog.

< >