Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Ion

betekenis & definitie

Ion - Ἴων, 1) de stamvader der Ioniërs, zoon van Xuthus en Creūsa, huwde met Helice, de dochter van den koning van Aegialus, volgde zijn schoonvader in de regeering op, en noemde het volk Ioniërs. Door de Atheners in hun oorlog tegen de Eleusiniërs te hulp geroepen, wordt hij hun aanvoerder en na de overwinning hun koning; zijne zonen waren Hoples, Geleon, Aegicores en Argades, naar wie de vier ionische phylae genoemd zijn.—V. a. zoon van Apollo en Creūsa, door zijne moeder te vondeling gelegd, en door Hermes naar Delphi gebracht, waar hij opgroeit en dienaar van den tempel wordt. Volgens een orakel nam Xuthus, die Creūsa tot vrouw gekregen had, maar kinderloos gebleven was, hem tot zoon aan; Creūsa, die vermoedt dat hij een onechte zoon van Xuthus is, wil hem vergiftigen, maar Apollo redt hem door een wonder en laat door de Pythia de verhouding tusschen moeder en zoon openbaren.—2) van Chius, tijdgenoot van Pericles, leefde in zijn jeugd geruimen tijd te Athene.

Hij was de schrijver van verscheiden treurspelen en andere gedichten, tevens wijsgeer en geschiedschrijver, een man van smaak en fijne beschaving, zooals hij in zijn dagelijkschen omgang zoowel als in zijne werken toonde. Er zijn nog fragmenten van zijn werken over.—3) rhapsode van Ephesus, naar wien een van Plato’s werken genoemd is.

< >