Colchis - Κολχίς, landschap aan den O.-hoek van den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), ten Z. van den Caucasus, ten N. van Armenia, door den Phasis doorsneden. Het land was moerassig, zoodat de woningen voor een deel op palen moesten gebouwd worden, doch het was zeer vruchtbaar en leverde o.a. timmerhout, hennep, pek, honig, was, vooral vlas en linnen, en ook goud op. Van de boorden van den Phasis zijn de fazanten, aves Phasianae, afkomstig.
De bewoners van de vlakte hadden een donkere huidkleur en kroeshaar, en leken op de Aethiopiërs, zoodat Herodotus vermoedt, dat ze uit Aegypte hierheen verplaatst zijn. Aan de kust lagen de milesische koloniën Phasis en Dioscurias. Mithradātes VI maakte het gewest tot eene pontische provincie; daarna werd het aan Rome cijnsbaar.
De mythe noemt het Aeaea of Aea en plaatst er de gouden ramsvacht, bekend uit de sagen van den Argonautentocht en van Iāson en Medēa. Bij dichters is Colchis meermalen = de Colchische vrouw, d. i. Medea.